The Project Gutenberg EBook of In de Oer-wouden van Afrika, by Jules Verne This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org Title: In de Oer-wouden van Afrika Author: Jules Verne Release Date: April 5, 2006 [EBook #18120] Language: Dutch Character set encoding: ISO-8859-1 *** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK IN DE OER-WOUDEN VAN AFRIKA *** Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net/
[Inhoud]
[Inhoud]
Max Huber en Llanga.
[Inhoud]
“En is er geen Amerikaansche Congo?” vroeg Max Huber.
“Amerika heeft zelf land genoeg”, antwoordde John Cort, “er valt nog genoeg te ontginnen tusschen Alaska en Texas en men behoeft waarlijk niet naar vreemde koloniën uit te zien, als men binnen eigen grenzen nog zooveel te doen heeft, zou ik meenen.”
“En dus zullen de Amerikanen Afrika maar overlaten aan de Engelschen, Duitschers, Hollanders, Portugeezen, Franschen, Italianen, Spanjaarden, Belgen?”
“De Amerikanen hebben er niets te doen”, hernam John Cort, “evenmin als de Russen, en om dezelfde reden.”
“En die is?”
“Dat men niet ver loopt om datgene te halen, wat men thuis onder zijn bereik heeft.”
“Nu, ik geloof toch, dat de Amerikaansche regeering op een goeden dag haar deel zal komen eischen van die groote Afrikaansche taart!” antwoordde Max Huber, “er is nu reeds een Fransch Congo, een Belgisch Congo, een Duitsch Congo, zelfs een Onafhankelijke Congostaat, en van al dat land, dat wij nu reeds drie maanden doorkruisen....”
“Als touristen, Max, niet als veroveraars!”
“Nu, van al dat land moet Amerika ook zijn deel nemen. Er zijn hier vruchtbare streken, die slechts op ontginning wachten.”
“Onder die afschuwelijk brandende zon”, voegde John Cort er bij, terwijl hij zijn voorhoofd afwischte.
“Ba, daar let ik niet meer op!” riep Max Huber, “ik ben reeds aan het klimaat gewend en bijna een neger geworden!” [2]
“Bijna! Het scheelt nog veel voor wij met onze dunne huid op die zwartjes lijken, gij als Franschman evenmin als ik als Amerikaan. Maar toch hebben wij een belangwekkende reis gemaakt, Max, en het wordt tijd dat wij naar Libreville terugkeeren om in de factorijen wat van onzen drie-maandschen tocht te bekomen.”
“En toch heeft die reis mij niet opgeleverd wat ik er van verwacht had.”
“Wat zegt gij daar, Max? Honderden mijlen zijn wij door geheel onbekende landen getrokken, wij hebben onze geweren moeten gebruiken tegen de assegaaien en pijlen van vijandige inlanders, wij hebben jacht gemaakt op den Numidischen leeuw, zoowel als op den Lybischen panter, wij hebben zooveel olifanten geschoten, dat van hunne slagtanden toetsen kunnen gemaakt worden voor alle piano’s ter wereld, en nog ben je niet tevreden?”
“Ja en neen, John. Alles wat gij daar opnoemt zijn de gewone ontmoetingen van elken Afrikaanschen ontdekkingsreiziger. Lees maar eens de reisbeschrijvingen van Barth, Burton, Speke, Grant, du Chaillu, Livingstone, Stanley, Serpa Pinto, Anderson, Cameron, Brazza, Wissmann en hoe al die dappere mannen meer mogen heeten.”
“En wat hadt gij dan wel op onze reis meenen te vinden?” vroeg John Cort.
“Iets buitengewoons, iets vreemds en zeldzaams.”
“Nu, de reis is nog niet achter den rug”, hernam de Amerikaan; “het zal nog wel vijf of zes weken aanhouden, eer wij in Libreville zijn.”
“Alsof ons dan nog iets kon overkomen, zooals wij nu reizen in dezen wagen! Het lijkt waarlijk wel een tochtje met een diligence!”
Kort daarop bleef de wagen staan bij een heuveltje, waarop een zestal mooie boomen groeiden, de eenige in deze uitgestrekte vlakte.
Het was zeven uur in den avond en daar op dezen achtsten Noorderbreedtegraad de schemering slechts zeer kort duurt, zou de nacht spoedig vallen. En dan zou het zeer donker zijn, want dikke wolken pakten zich aan den hemel samen.
De reiswagen, die alleen bestemd was voor het vervoer [3]der reizigers en dus geen koopwaren of proviand bevatte, rustte op een zwaar onderstel met vier breede wielen en werd door zes ossen getrokken. Door een schot was zij inwendig in twee kamertjes verdeeld; het achterste, bestemd voor de twee jongelieden John Cort en Max Huber, zooals wij reeds gehoord hebben een Amerikaan en een Franschman, het voorgedeelte in gebruik bij een Portugeesch koopman, Urdax genaamd, en den “voorlooper” Khamis. Deze voorlooper—de man, die steeds aan het hoofd van de karavaan gaat—was een neger van Kameroen en volkomen geschikt als gids door de brandend heete vlakten van Oebanghi.
Drie maanden geleden was deze eenvoudige, maar zeer sterke reiswagen uit Libreville, de hoofdstad van Fransch Congo, vertrokken. In Oostelijke richting gaande, was zij op de vlakten van de Oebanghi gekomen, die hunnen naam danken aan een der voornaamste rechter zijstroomen van de Congo- of Zaïre-rivier.
Deze streek strekt zich uit ten Oosten van Duitsch Kameroen, en hare grenzen kunnen niet met nauwkeurigheid worden aangegeven. Zij kenmerkt zich door een machtigen plantengroei en hier en daar, maar op groote afstanden van elkander, liggen dorpen, waarvan de bewoners onafgebroken met elkander strijd voeren en waarvan enkele, zooals bijvoorbeeld de Mouboutou-negers, tusschen het Nijlbekken en de Congo, menscheneters zijn. En het is afschuwelijk, maar meerendeels slachten deze kannibalen kinderen, die in deze streek zoo weinig in tel zijn, dat men ze als geld gebruikt en er koopwaren mede betaalt. De rijkste neger is dan ook hij, die de meeste kinderen heeft!
En al was de Portugees Urdax met zijn reisgenooten niet bepaald door deze gevaarlijke streek gegaan, toch hadden zij af en toe ontmoetingen met deze woeste Congo-negers gehad, die alleen door geweerschoten op eenigen afstand konden gehouden worden.
Dicht bij een dorp, nabij de bronnen van de Bahar-el-Abiad, hadden John Cort en Max Huber echter gelegenheid gehad een kind te redden van het vreeselijk lot dat hem dreigde en dit voor enkele snuisterijen en kralen van de kannibalen afgekocht.
Het was een knaap van tien jaren, gezond en sterk, [4]uit wiens oogen schranderheid sprak en die voor zijne redders groote aanhankelijkheid aan den dag legde. De arme jongen, die aan zijn ouders en aan zijn stam ontroofd was, heette Llanga en leefde sedert als aangenomen kind van Max Huber en John Cort in de factorijen van Libreville, waar hij alle gelegenheid had wat Fransch en Engelsch te leeren.
Toen de wagen voor dien nacht halt hield, werden de ossen afgespannen en de vermoeide dieren legden zich dadelijk neder.
Het proviand en de buitgemaakte slagtanden waren toevertrouwd aan de dragers, een vijftigtal Kameroen-negers, en op last van John Cort werd onder de prachtige tamarindeboomen een soort kampement ingericht. Van droge takken werden twee groote vuren aangelegd en voorraad antilopenvleesch was rijkelijk aanwezig. Zoo kon een goede maaltijd gehouden worden, zonder dat groot gevaar te duchten was, want, zooals van zelf spreekt, bevatte de wagen voor het persoonlijk gebruik der drie blanken een flink getal uitstekende vuurwapenen en ammunitie.
Niettemin bepaalde de voorlooper, toen de karavaan zich ter ruste zou leggen, dat eenige mannen beurtelings twee uren zouden waken, hetgeen in deze streken altijd raadzaam is, zoowel tegen vier- als tweebeenige aanvallers.
Ten opzichte der veiligheid verzuimde Urdax dan ook geen enkelen maatregel. Deze Portugees was een krachtig gebouwd man van omstreeks vijftig jaren, die met de leiding eener karavaan ten volle vertrouwd was, en in den voorlooper Khamis, een vijf en dertigjarige neger, zeer vlug, zeer koelbloedig en zeer dapper, had hij een uitnemende hulp.
Het was aan den voet van een der tamarindeboomen, dat de drie blanken zich nederzetten voor het maal, dat door Llanga gebracht werd en onder het eten werd de verdere tocht besproken.
“Wij moeten nu Zuidwestelijk gaan”, zei Urdax.
“Ja, want ik geloof dat wij vlak Zuid een dicht woud voor ons hebben.”
Het drietal zette den tocht voort. (Zie pag. 16).
“Ja, een zeer dicht, bijna ondoordringbaar woud”, beaamde de Portugees; “wilden wij het Oostelijk omtrekken, [7]dan zouden daartoe maanden noodig zijn. Maar Westelijk komen wij aan de Oebanghi, dicht bij de stroomversnellingen van de Congo.”
“Maar zou het de reis niet bekorten als wij dwars door dat woud trokken?” vroeg Max Huber.
“Ja, het zou een paar weken uitsparen.”
“En waarom doen wij dat dan niet?”
“Omdat het woud ondoordringbaar is.”
“Kom, dat geloof ik niet!” riep de jonge Franschman.
“Ondoordringbaar misschien niet voor voetgangers”, hernam de Portugees, “hoewel ik daarvan ook nog niet eens zeker ben, maar voor wagens is het zeker ondoenlijk.”
“En heeft nooit iemand beproefd dat woud door te trekken?”
“Beproefd misschien wel, maar gelukt is het zeker niet en in Kameroen zoowel als in den Congo zou ieder u zulk een onderneming afraden.—Het is de vraag of men met de bijl of met vuur er een weg doorheen zou kunnen maken en nu spreek ik nog niet eens van de reusachtige doode boomen, die onoverkomelijke hinderpalen vormen.”
“Onoverkomelijk Urdax!” spotte de ongeloovige Max.
“Komaan Max”, zei John Cort, “denk toch niet aan zoo iets onzinnigs en wees liever blij, dat wij zulk een woud kunnen omtrekken. Ik heb geen lust mij in zulk een doolhof te wagen!”
“Wie weet wat er in verborgen is!”
“En wat zou er in verborgen zijn, Max? Onbekende rijken, betooverde steden, vreemde dieren, olifanten met zes pooten of negers met drie beenen?”
“Best mogelijk”, antwoordde Max Huber onverstoorbaar.
“Hoe het zij”, hernam Urdax, “ik ga met mijn wagen dat bosch niet in!”
Hiermede was het gesprek geëindigd en besloot men te gaan slapen. Llanga bracht dekens en goed daarin gewikkeld legden de twee vrienden zich tusschen de wortels van een tamarindeboom, terwijl Llanga zich als een waakhond aan hunne voeten uitstrekte.
Urdax en Khamis maakten eerst nog een ronde om het kampement. Zij wilden zich overtuigen, dat de ossen [8]goed gekluisterd en de wakers op hunnen post waren, dat elk vuur was gebluscht, want het kleinste vonkje zou het droge gras en doode hout onmiddellijk in vlam zetten. En toen zij alles in orde hadden bevonden, legden ook zij zich dicht bij de wagen te slapen.
De slaap liet niet lang op zich wachten, geen wonder trouwens na den vermoeienden dagmarsch. Maar de wakers, sliepen die ook? Omstreeks tien uur vertoonden zich allerlei verdachte lichtjes aan den zoom van het groote woud, maar niemand kwam dit aan de leiders der karavaan mededeelen.
[Inhoud]
De afstand tusschen het kampement en het donkere woud, waarbij nu af en toe zulke geheimzinnige lichten verschenen, bedroeg omstreeks twee kilometer. Soms schenen wel tien van die lichten tegelijk en zoo fel, dat men wel haast moest aannemen, dat daar een kamp van negers was. Maar daarvoor verspreidden die vuren zich te grillig en te veel uit elkander.
Een handelskaravaan zou echter zeker niet zoo onvoorzichtig zijn van zulke groote vuren aan te leggen en daardoor haar tegenwoordigheid te verraden.
Intusschen bleef in het kamp der Europeanen alles in diepe rust en zelfs de wakers bleken op hun post ingeslapen. Het was dan ook een groot geluk, dat de kleine Llanga wakker werd. Hij wreef zijn oogen eens uit, zag hij goed? Ja, hij vergiste zich niet, daar, aan den rand van het woud, scheen licht!
Toch wilde hij niet dadelijk zijn beide weldoeners wekken en daarom sloop hij naar den wagen, schudde den voorlooper wakker en wees met den vinger naar de lichtschijnsels aan den horizon.
Khamis staarde een oogenblik zwijgend voor zich uit en riep toen eensklaps: “Urdax!”
“Wat is er?” vroeg de Portugees, die dadelijk wakker en overeind was. [9]
De lichten schenen thans wel vijftig en honderd voet boven den beganen grond. (Zie pag. 17).
[11]
“Kijk eens!”
Urdax zag de lichten en liet dadelijk de gansche karavaan op de been brengen en zoodanig was iedereen onder den indruk van het dreigend gevaar, dat niemand er aan dacht de wakers, die zoo slecht hadden opgepast, te berispen.
Het was omstreeks elf uur. De vlakte was voor drie vierde deel in volkomen duister, maar in het Zuiden stegen allerlei grillige vlammen op, thans soms wel vijftig tegelijk.
“Een kamp van inboorlingen”, zei Urdax. “Waarschijnlijk Boudjos, die veel aan de oevers van de Congo en de Oubanghi komen.”
“Het zijn lichten, die door menschen verplaatst worden”, merkte John Cort op.
“Maar dan moesten wij die menschen zien”, antwoordde Max Huber.
“Dat komt omdat zij achter den boschrand zijn”, verklaarde Khamis.
“Maar de vuren verplaatsen zich en komen toch weer op dezelfde plaats terug”, hernam Max Huber.
“De plaats waar het kamp is”, meende de voorlooper.
“En wat denkt gij er van?” vroeg John Cort aan Urdax.
“Dat wij aangevallen zullen worden”, antwoordde de Portugees, “en wij ons dus terstond op verdediging gereed moeten maken.”
“Maar waarom hebben die inboorlingen ons dan niet in stilte bekropen en plotseling overvallen, zonder hunne tegenwoordigheid eerst zoo duidelijk te verraden?”
“Negers zijn geen blanken”, hernam Urdax, “maar zij zijn daarom niet minder te duchten door hun aantal en hunnen woesten inborst.”
De karavaan moest zich dus gereed houden voor eene verdediging op leven en dood, want genade of lijfsbehoud was van deze negerstammen van de Oebanghi niet te verwachten. Zij zijn inderdaad zeldzaam wreed, zelfs de beruchte inboorlingen van de Salomons-eilanden, van de Hebriden en van Nieuw-Guinea staan hierin bij deze negers achter. Maar in het binnenland der door hen bewoonde streken vindt men uitsluitend [12]kannibalen-dorpen en de zendelingen, die uit edele roeping hier hun leven wagen, weten dit zeer goed. Men zou bijna geneigd zijn deze negers onder de dieren te rangschikken, roofdieren in menschengedaante, te gevaarlijker, omdat zij op volwassen leeftijd nog zelfs niet het verstand hebben van een zesjarig kind bij ons. Menschenoffers zijn bij deze negers verre van zeldzaam, menig zendeling heeft er tegen wil en dank getuige van moeten zijn. Slaven worden gedood bij het graf van hunnen meester en het afgehouwen hoofd wordt met een buigzamen tak weggeschoten, zoover als het vliegen wil. De kinderen worden, zooals reeds gezegd is, tusschen hun tiende en zestiende jaar bij sommige feestelijke gelegenheden geslacht, ja, verscheidene stamhoofden voeden zich met geen ander vleesch.
Natuurlijk zijn deze negers ook ware roovers. Vaak trekken zij mijlen ver om een karavaan te overvallen, de begeleiders met hunne assegaaien af te maken en de wagens te plunderen. Wel zijn zij slechter gewapend dan de kooplieden, maar zij winnen het van deze verre in aantal en tegen een paar duizend negers vermogen vijftig of honderd dragers niet veel.
De voorloopers kennen dit gevaar dan ook zeer goed en hun grootste zorg is, er voor te waken, dat de karavaan niet terecht komt bij zulke dorpen, als Ngombé Dara, Kalaka Taimo en andere in de streek van de Aoukadepé en van de Bahar-el-Abiad, waar de zendelingen tot dusver niet doorgedrongen zijn.
Tot dusver had de karavaan elke aanraking met vijandige stammen weten te vermijden, de voorlooper had als goede gids haar ver gelaten van alle gevaarlijke streken. En de terugtocht beloofde evenzoo volkomen veilig te geschieden. Als men Westelijk het groote woud zou omgetrokken zijn, kwam men aan den rechteroever van de Oebanghi en langs die rivier zou men voorttrekken tot waar zij in de Congo uitmondt. Hier is een streek die druk bereisd wordt door kooplieden en zendelingen, en de gevaarlijke stammen zijn van hier meer en meer naar de verwijderde streken van Darfoer verdrongen.
Toen kon hij de anderen behulpzaam zijn om tegen den stam op te klimmen. (Zie pag. 24).
En zou de karavaan, op enkele dagreizen van de rivier verwijderd, nog de prooi moeten worden van [15]die roofzieke benden? Er bestond alle vrees voor. Maar in elk geval zou men zich niet zoo maar goedsmoeds overgeven en op aanwijzing van Urdax begon men dan ook alles voor de verdediging gereed te maken.
Zonder dralen werden Urdax, de voorlooper, John Cort en Max Huber gewapend, de karabijn in de hand, revolvers in den gordel, de patroontasch goed voorzien. In den wagen bleef nog een half dozijn geweren en pistolen over, die gegeven werden aan enkele dragers, op wier trouw men vast kon rekenen.
Daarop gaf Urdax last dat men post zou vatten tusschen en achter de groote tamarindeboomen, om beter beschut te zijn tegen de pijlen, wier vergiftigde punt doodelijke wonden veroorzaakt. En zoo bleef men wachten. Geen geluid werd gehoord; de vijand scheen nog niet dichter bij te zijn gekomen, de vuren bleven met tusschenpoozen schijnen en deden een geelachtigen rook opstijgen.
“Ik begrijp niet, hoe zij zooveel licht maken, als zij plan hebben ons aan te vallen!” zei Max Huber.
“En ik begrijp het evenmin, als zij geen vijandelijke bedoelingen hebben”, antwoordde John Cort.
Het was inderdaad vreemd, maar wat kon men verwachten van die woeste stammen van de Boven-Oebanghi?
Een half uur verstreek, zonder dat er eenige verandering in den toestand kwam. Tusschen het kampement en de vuren scheen de vlakte werkelijk volkomen eenzaam.
Eindelijk, tegen elf uur, zei Max Huber: “Het gaat zoo niet langer, wij moeten den vijand verkennen!”
“Zou dat niet onvoorzichtig zijn?” vroeg John Cort. “Laten wij liever eene afwachtende houding aannemen tot de dag aanbreekt.”
“Nog langer wachten?” hernam Max Huber, “nog zes uren minstens hier staan blijven met het geweer in de hand? Neen, wij moeten weten waaraan wij ons te houden hebben! Als die negers geen kwaad in den zin hebben, dan ga ik weer lekker tusschen die tamarindewortels liggen, waar ik straks zoo heerlijk sliep!”
“Wat denkt gij er van?” vroeg John Cort aan Urdax.
“Het denkbeeld is niet slecht”, antwoordde deze, [16]“maar de grootste voorzichtigheid moet er bij in acht genomen worden.”
“Ik zelf zal gaan”, hernam Max Huber, “en ik zal voorzichtig zijn.”
“En ik ga mee”, zei de voorlooper.
“En ik”, zei John Cort.
“Neen, twee is genoeg”, hernam Max, “wij gaan bovendien niet verder dan strikt noodig is, en als wij iets verdachts zien, zullen wij onmiddellijk terugkeren om dat te melden.”
“Zijn uwe wapens goed in orde?”
“Ja, maar wij zullen ze wel niet noodig hebben, de hoofdzaak is, dat wij ons niet laten zien.”
“Juist”, zei Urdax.
Zoo ging Max Huber met den voorlooper op weg en weldra hadden zij den heuvel met de tamarindeboomen achter zich. Hier in het vrije veld was het iets minder duister, maar op verderen afstand dan honderd schreden zou toch geen mensch te onderscheiden zijn.
Het tweetal was voorzichtig een vijftig pas voortgegaan, toen zij eensklaps Llanga achter hen bespeurden. Zonder een woord te spreken was de negerknaap hen gevolgd.
“Hoe durft gij?” vroeg Max Huber vertoornd; “ga onmiddellijk terug!”
“O mijnheer, laat mij bij u blijven”, smeekte Llanga
“En uw vriend John dan, die daar ginds is?”
“Ja, die is daar, maar mijn vriend Max is hier!” antwoordde de negerknaap zeer ter snede.
“Maar wij hebben je niet noodig”, zei Khamis barsch.
“Kom, laat hem maar meegaan”, hernam Max Huber. “Hij zal ons niet hinderen en met zijn kattenoogen ontdekt hij misschien iets, wat wij niet kunnen zien.”
“Ja, ik zal goed uitkijken!” verzekerde Llanga.
“Goed, blijf dan dicht bij mij!”
Het drietal zette den tocht voort en een kwartier later waren zij een kilometer van het kampement verwijderd en scheidde diezelfde afstand hen nog van den zoom van het groote woud.
De vuren brandden altijd nog en hun schijnsel was nu veel helderder, maar noch de kattenoogen van Llanga, noch de voortreffelijke veldkijker van Max [17]Huber konden de wezens, die deze vuren onderhielden, zien. Urdax scheen dus gelijk te hebben, dat de negers zich achter de zware stammen en het dichte gebladerte schuil hielden. Zij waren dus nog niet buiten het woud gekomen en hadden misschien niet eens plan, dit te doen.
Het werd werkelijk hoe langer hoe onbegrijpelijker. Als het eenvoudig het nachtleger was van rondtrekkende zwarten, waartoe diende dan die illuminatie? Of zouden zij wellicht de een of andere nachtelijke plechtigheid vieren?
“Misschien hebben zij onze karavaan niet eens bespeurd”, zei Max Huber.
“Maar dan zien zij haar toch bij het aanbreken van den dag”, antwoordde de voorlooper.
“Als wij dan ten minste niet weg zijn, Khamis.”
Nog een halven kilometer liepen zij voort en waren toen het woud tot op een paar honderd schreden genaderd. Nog was niets verdachts te bespeuren, geen menschelijk wezen vertoonde zich.
“Zullen wij nog verder gaan?” vroeg Max Huber.
“Waartoe?” hernam Khamis; “het zou onvoorzichtig zijn. Best mogelijk dat zij onze karavaan niet eens bespeurd hebben en wij kunnen van nacht nog wegtrekken.”
Zij slopen voorzichtig nog een klein eind voort, toen de voorlooper plotseling fluisterde:
“Pas op, geen stap verder!”
Wat was er gebeurd? De vuren waren eensklaps verdwenen. Onbeweeglijk bleef het drietal staan, dikke duisternis omgaf hen, maar daar lichtten eensklaps weder een twintigtal vuren op.
“Te drommel, het is een vreemde historie”, mompelde Max Huber.
En dat was het inderdaad, want de lichten schenen thans wel vijftig en honderd voet boven den beganen grond!
Wat voor wezens konden vuren aansteken, eerst op de vlakte, daarna op de hoogere en lagere takken der boomen?
“Het zijn toch geen dwaallichtjes”, mompelde Max.
“Wij moeten terug”, raadde de voorlooper, “ik geloof [18]niet dat ons kamp van nacht zal worden aangevallen en wij moeten de anderen gerust gaan stellen.”
“Wij kunnen dat beter doen, als wij hen tegelijkertijd kunnen meedeelen, wat die geheimzinnige lichtschijnsels eigenlijk zijn.”
“Neen, mijnheer Max, wij moeten ons niet verder wagen. Er is geen twijfel, of daar ginds is een troep rondzwervende negers. Misschien ontsteken zij die vuren, om de roofdieren van zich af te houden.”
“Roofdieren!” riep Max Huber, “panters en hyena’s, of zelfs wilde buffels zouden wij moeten hooren brullen en het eenige geluid dat ik hoor, is het geknetter van brandend hout. Neen, ik wil het weten....”
En Max Huber ging weder verder, op den voet gevolgd door Llanga.
De voorlooper wist niet wat hij doen moest met dien ongeduldigen Franschman, maar begrijpende, dat hij hem toch niet alleen kon laten, besloot hij hem te vergezellen tot aan den rand van het woud, hoewel hij dit, zooals hij ronduit verklaarde, een verregaande roekeloosheid vond.
Eensklaps bleef hij staan en Max en Llanga deden hetzelfde en keerden zich om. De lichtschijnsels trokken hunne aandacht niet meer, zij waren eensklaps als uitgeblazen en weder heerschte diepe duisternis om hen heen.
Maar van den anderen kant klonk een dof geloei, een angstaanjagend geluid als van een naderenden stormwind....
“Wat is dat, Khamis?” riep Max Huber.
“Terug! Terug! Naar het kamp! Er is geen oogenblik te verliezen! Terug!” [19]
[Inhoud]
Max Huber, Llanga en Khamis hadden geen tien minuten noodig om de vijftienhonderd meter, die hen van het kampement scheidden, te doorloopen. Zij hadden zelfs geen oogenblik omgezien, het deerde hun niet, of de negers, na hunne vuren te hebben uitgedoofd, hen misschien achtervolgden—-
Toen het drietal in het kampement terugkwam, vonden zij dit in groote ongerustheid, in vrees voor een onbekend gevaar, waartegen moed en tegenwoordigheid van geest niets vermogen. Vluchten was het eenige.
“Een kudde olifanten!” riep de voorlooper, buiten adem, Urdax toe.
“Ja, en in een kwartier zullen zij hier zijn en ons vermorseld hebben”, antwoordde deze.
“Wij moeten naar het woud”, meende John Cort.
“Dat zal hen niet tegenhouden!” zei Khamis.
“En de inboorlingen?”
“Wij hebben er geen gezien”, antwoordde Max Huber.
“En toch zijn zij niet buiten het woud getrokken.”
“Neen, dat zeker niet.”
Verder op de vlakte, nog een halve mijl ver ongeveer, kon men een dichte massa van zwarte schaduwen zien. Een dof gerommel vervulde de lucht en de bodem deinde zelfs op en neer, zoodat de stammen der tamarindeboomen bewogen. En af en toe weerklonk een snerpend geluid, als een schril trompetten.
Afrika-reizigers hebben dit geluid zeer juist vergeleken met dat, hetwelk een trein artillerie maakt, die in vollen draf over het slagveld rijdt. Schrikkelijk was het, te denken aan het gevaar, dat de karavaan bedreigde, van verpletterd te worden onder de pooten van die honderden olifanten!
De jacht op deze reusachtige dieren is hoogst gevaarlijk. Alleen wanneer het gelukt enkele van de kudde af te scheiden, kan men het wagen den olifant door [20]een schot, dat precies tusschen het oog en het oor treffen moet, te dooden. Maar tegen een kudde, zelfs tegen een tiental olifanten, is elke weerstand nutteloos en zelfs onmogelijk.
En toch is deze diersoort aan het uitsterven. Daar elke olifant gemiddeld voor eene waarde van vijftig gulden aan ivoor oplevert, wordt er hardnekkig jacht op gemaakt. Volgens berekening worden alleen in Afrika jaarlijks niet minder dan veertig duizend gedood, die zeven honderd vijftig duizend kilogram ivoor opleveren, welke naar Engeland verzonden worden. Maar eer een halve eeuw verstreken is, zal er op Afrika’s bodem geen olifant meer zijn. Het ware inderdaad verstandiger, deze verstandige dieren te temmen, zij kunnen de vracht dragen van twee en dertig man en viermaal grooteren weg afleggen. En een tamme olifant is achthonderd à duizend gulden waard, tegenover de vijftig gulden, die hunne slagtanden opbrengen.
De Afrikaansche olifant vormt met den Aziatischen de twee eenige nog bestaande soorten. De Afrikaansche olifant is iets kleiner dan de Aziatische, zijn huid is iets bruinachtiger, zijn ooren zijn belangrijk grooter en zijn slagtanden veel langer. Ook is hij veel woester en gevaarlijker van aard.
In de streken van de Oebanghi komt de olifant nog veelvuldig voor, daar hij hier bij uitstek het plantaardig voedsel vindt, dat hij verlangt. En Urdax, die in hoofdzaak was uitgetrokken om ivoor te verzamelen, had dan ook rijken buit gemaakt. En thans op de terugreis bedreigde hem eensklaps zoo groot gevaar!
Wat kon men tegen zulk een bestorming doen? Van het heele kampement zou weldra niets dan wat splinters hout over zijn! Het eenige redmiddel was, zich over de vlakte te verstrooien, want men moet wel bedenken, dat de olifant minstens even hard loopt als een paard in galop!
“Wij moeten vluchten!” riep de voorlooper.
“Vluchten?” herhaalde Urdax, en hij bedacht hoe hij dan alles verliezen zou, wat hij op zijn langen tocht met zooveel moeite en gevaren verworven had.
“En waarheen moeten wij vluchten?” vroeg Max Huber. [21]
Daar weerklonk een schot. (Zie pag. 27).
[23]
“Naar het woud.”
“En de negers?”
“Daar is minder gevaar dan hier”, hernam Khamis.
Was dit werkelijk zoo? Niemand wist het, maar hier blijven kon men in elk geval ook niet; de eenige kans om niet vermorseld te worden onder de hoeven der aanstormende olifanten was een schuilplaats te zoeken in het bosch.
Maar zou daar tijd voor zijn? Twee kilometer ver moest men, en de kudde was hoogstens tot op één kilometer genaderd!
Urdax stond besluiteloos.
“Laten wij den wagen naar den anderen kant van den heuvel brengen”, zei hij ten laatste, “misschien zijn wij daar veilig.”
“Te laat”, merkte de voorlooper op.
“Doe wat ik je zeg”, herhaalde Urdax zenuwachtig en driftig.
“Maar hoe kan ik dat?” herhaalde Khamis, en hij had inderdaad wel recht tot die vraag, want de trekossen waren in doodsangst gevlucht en holden helaas, juist in de richting van de olifanten, die hen als vliegen zouden vertrappen.
Toen Urdax dit zag riep hij:
“Alle dragers, hier!”
“De dragers”, herhaalde Khamis, “die vluchten ook!”
“De lafaards!” riep John Cort.
En inderdaad, al de negers snelden weg, deze met een baal goed, gene met een paar slagtanden; niet alleen als lafaards, maar ook als dieven verlieten zij hunnen meester!
Op hen viel niet meer te rekenen, zij zouden niet terugkomen, maar wel een onderkomen vinden in de naburige negerdorpen. Van heel de karavaan bleven alleen over de Portugees, de voorlooper, Max Huber, John Cort en de negerjongen Llanga.
“De wagen! De wagen!” bleef Urdax roepen, en met groote moeite gelukte het werkelijk aan het vijftal om het zware voertuig tusschen de boomen te krijgen. Misschien zou het daar veilig zijn, als de troep olifanten zich ten minste bij het boschje tamarindeboomen in tweeën splitste. [24]
Maar toen de wagen daar eindelijk stond, bleef aan de menschen geen andere schuilplaats over dan de boomen.
Eerst gingen Max Huber en John Cort nog in den wagen en namen alle patronen mede, terwijl zij den voorlooper nog een flinke bijl als wapen gaven.
“Het zal ons wat baten”, mompelde Max Huber zenuwachtig, “alleen kanonnen zouden hier hulp kunnen verleenen!”
Khamis was eigenlijk de eenige, die zijn koelbloedigheid bewaarde. Hij had twee revolvers in zijn gordel, de karabijn in de hand en wachtte, wat gebeuren zou. Urdax raasde en tierde over het verlies zijner goederen en scheen aan het dreigend gevaar weinig te denken. Llanga toonde wel is waar geen vrees, maar volgde Max Huber op den voet.
En onderwijl werd het gerommel, het gedreun van den bodem steeds sterker, steeds vreesaanjagender. De olifanten waren nu nog een vierhonderd schreden ver en in het halfduister namen hunne vormen een onnatuurlijken, beangstigenden omvang aan.
Werkelijk, het werd tijd, dat de mannen, op lijfsbehoud bedacht, een schuilplaats zochten tusschen de takken der tamarinden. Sterke boomen waren het, hunne stam meette aan den voet wel twee meter in omtrek, maar zouden zij den schok van zulk een aanstormende troep olifanten kunnen weerstaan?
De eerste takken waren dertig voet boven den grond en dus moeilijk te bereiken geweest, indien Khamis niet gedacht had aan zijn “sjamboks”. Dit zijn riemen van neushoornhuid, waarvan hij eenige aan elkaar gebonden over den laagsten tak wist te werpen en met behulp daarvan kon hij zich ophijschen. Toen kon hij de anderen gemakkelijk behulpzaam zijn om evenzoo tegen den stam op te klimmen en zoo waren allen weldra tusschen de takken verscholen.
“Wel Max, zijt gij nu tevreden?” vroeg John Cort spottend.
“Waarover, dit is nog niet zooveel bizonders.”
“Neen, maar wel zal het iets bizonders zijn, als wij behouden en wel uit dit avontuur terugkomen”, hernam de Amerikaan. [25]
Het was een Inyala, een soort antilope. (Zie pag. 34.)
[27]
Op hetzelfde oogenblik kwam de olifantentroep als een wervelwind aanstormen, tusschen en langs de boomen en de sterke reiswagen was in een oogwenk omver geworpen, verbrijzeld, versplinterd, als een stuk kinderspeelgoed!
Daar weerklonk een schot! Urdax, woedend over het verlies zijner bezittingen, wilde althans een der olifanten daarvoor straffen. En Max, John Cort en de voorlooper volgden weldra zijn voorbeeld.
Of de kogels doel getroffen hadden, was niet te zeggen, van mikken kon geen sprake zijn, men moest maar in de dichte massa vuren. En wat zou het gebaat hebben, al was elke kogel doodelijk geweest, wat beteekenden vier olifanten minder op zulk een troep?
Zij bewogen den grond met zulk een kracht, doorwoelden den bodem met zulk een heftigheid, dat de zwaar gewortelde tamarinden er van schudden. Weder klonken schoten, twee ditmaal, van Urdax en den voorlooper. Max Huber en de Amerikaan zagen het nuttelooze van dit schieten in en achtten het beter hun kruit en kogels te sparen.
Daar gebeurde eensklaps iets verschrikkelijks! De boom, door tal van woedende olifanten omringd, schudde geweldig en eer men het verhoeden kon, was de Portugees ter aarde gestort. Een enkele gil weerklonk en toen was alles stil.
“De ongelukkige!” riep John Cort.
“Aanstonds onze beurt!” antwoordde Khamis.
Wat moesten zij beginnen? Het schrikkelijk lot van Urdax, onder de pooten der olifanten verpletterd te worden, stond ook hun te wachten. De boom zou weldra moeten vallen, konden zij er vóór dien tijd nog uitkomen? Maar zelfs dan, zouden zij den tijd hebben aan de olifanten te ontsnappen? Zouden zij het woud kunnen bereiken? En bood dit zelfs wel veiligheid aan? Daar waren immers de inboorlingen, niet minder gevaarlijk dan deze monsterdieren!
De boom schudde zoo geweldig, dat Max Huber met zijn linkerhand Llanga vastgreep, terwijl hij met zijn rechterarm den stam omklemde. En werkelijk, daar lieten de wortels los en de boom neigde ter aarde, zonder met een geweldigen slag neer te komen. [28]
De ongelukkigen waren onmiddellijk op de been en snelden zoo hard zij konden, in de richting van het woud. Maar nog hadden zij geen halven mijl afgelegd, of een tiental olifanten begon hen te volgen.
“Moed, moed, volhouden!” hijgde John Cort.
Nog een mijl verder kwamen zij, zonder dat de olifanten merkbaar wonnen maar toen waren zij ook uitgeput.
Het woud kon nog maar een honderd schreden ver zijn, en daar zouden de vluchtelingen wellicht veilig wezen, want de olifanten konden met hun reusachtige lichamen daar niet gemakkelijk doordringen.
Zij spanden hunne laatste krachten in, daar was reeds de rand van het bosch, de boomen stonden zoo dicht op elkaar, dat zij bijna geen doorgang verleenden; nog enkele schreden en buiten adem stortte het viertal op den met allerlei planten bedekten bodem neder!
[Inhoud]
Het was toen bijna middernacht. De vluchtelingen waren thans voor de olifanten veilig, maar zouden minstens zes uren in deze dichte duisternis moeten doorbrengen! Zes lange uren van gevaar en angst!
“Wij moeten wakker blijven”, fluisterde Khamis, zoodra hij wat op adem gekomen was.
“Ja”, antwoordde John Cort, even zacht, “wij moeten ons gereed houden op een aanval van de inboorlingen. Zij zullen niet ver af zijn, want hier hebben zij gekampeerd, hier heeft hun vuur gebrand, en kijk, daar gloeien zelfs nog enkele stukken hout!”
“Nu, ik geloof, dat zij ver weg zijn”, hernam de onbezorgde Max Huber, “maar hoe het zij, ik ben dood van den slaap. Kom aan, Llanga, ga ook liggen. Ik ga slapen, wel te rusten!”
John Cort haalde de schouders op en bleef met Khamis praten. Zij hadden het natuurlijk over den ongelukkigen Portugees, die zulk een vreeselijk einde gevonden had. [29]
Had John Cort geen oogen genoeg om de prachtige plantenwereld te bewonderen. (Zie pag. 39).
[31]
“Hij had het hoofd verloren!” zei de voorlooper, “nu hij zag hoe die lafhartige dragers al zijn bezittingen roofden!”
“Arme kerel!” zei John Cort en dit waren zijn twee laatste woorden, want door vermoeienis overmand, strekte ook hij zich op het gras uit en was weldra in diepen slaap.
Zoo bleef Khamis alleen waken. Hij luisterde naar elk geluid, poogde de duisternis met zijn oogen te doorboren, maar hij hoorde of zag niets en zoo bleef hij op zijn post tot de ochtend begon te grauwen.
Onze lezers zullen wel reeds hebben opgemerkt, welk onderscheid er in karakter tusschen Max Huber en zijn vriend den Amerikaan bestond.
John Cort was ernstig van aard en zeer practisch, wat hij met de meeste zijner landgenooten gemeen had. Hij was in Boston geboren en dus een echte Yankee, maar had van de Yankees alleen de goede eigenschappen. Hij voelde zich bij uitstek aangetrokken tot de studie der volkenkunde en had als ontdekkingsreiziger meermalen grooten moed aan den dag gelegd.
Max Huber was een echte Parijzenaar, vroolijk, luchthartig, edelmoedig en dapper, maar altijd verlangend naar iets “bizonders”, zoodat hij zich niet zelden in groote gevaren zou hebben gestoken, als zijn voorzichtiger vriend hem niet weerhouden had; en dit was sedert hun vertrek uit Libreville meer dan eenmaal het geval geweest.
Libreville is de hoofdstad van Fransch-Congo en van de Gabon en in 1849 op den rechteroever dezer rivier gesticht. Op het oogenblik telt zij ongeveer 1600 inwoners. Er woont een gouverneur, er is een hospitaal, een zendingshuis, maar buiten eenige factorijen en kolenparken biedt de stad verder niets bizonders aan. Drie mijlen verder ligt het dorp Glass, waar vooral Duitsche, Engelsche en Amerikaansche factorijen gevestigd zijn.
En hier hadden Max Huber en John Cort elkander zes jaar geleden leeren kennen en een innige vriendschap gesloten. Zij waren beiden werkzaam in de Amerikaansche factorij, die belangrijken handel dreef in [32]ivoor, oliën, palmwijn, en inlandsche vruchten.
Drie maanden te voren hadden de twee vrienden het plan opgevat, de streek te bezoeken, die zich Oostelijk van Fransch-Congo en Cameroen uitstrekt. Zij waren hartstochtelijke jagers en sloten zich gaarne aan bij een karavaan, die toen juist uit Libreville naar die streken zou trekken, waar het nog van olifanten wemelt, voorbij Bahar-el-Abiad tot aan Barghimi en Darfoer. Die karavaan stond onder bevel van den Portugees Urdax, welke reeds in 1887 deel uitmaakte van de Vereeniging van Olifantenjagers, waarvan Stanley bij zijn komst in Ipoto eenige zou ontmoeten.
En aanvankelijk was de tocht met deze karavaan, zooals wij gezien hebben, zeer voorspoedig. Max Huber en John Cort, die reeds goed aan het klimaat waren gewend, verdroegen alle vermoeienissen van zulk een tocht, zij werden wel wat magerder, maar bleven goed gezond en zoo zouden zij behouden zijn teruggekeerd, als thans die schrikkelijke ramp niet over hen gekomen was! Het hoofd van de karavaan had zulk een vreeselijk einde gevonden, terwijl zij nog slechts een zestienhonderd mijlen van Libreville verwijderd waren!
Hoe dikwijls had Urdax hen niet over “het groote bosch” gesproken, dat woud van Oebanghi, waarin zij thans waren. En inderdaad, het verdiende den naam van groot ten volle! Er zijn op de aarde nog enkele streken, bezet met duizenden boomen, streken zóó uitgestrekt, dat menig rijk in Europa minder oppervlakte heeft!
Onder de uitgestrekte wouden der aarde worden vooral vier genoemd, die gelegen zijn in Noord-Amerika, in Zuid-Amerika, in Aziatisch Siberië en in Midden-Afrika.
Het eerste, dat zich in Noordelijke richting uitstrekt tot aan de Hudsonbaai en het schiereiland Labrador, beslaat over de districten Quebec en Ontario ten Noorden van de Sint Laurens-rivier eene oppervlakte ter lengte van 2750 en ter breedte van 1600 K.M.
Het tweede strekt zich in de Amazonevallei in Noord-Westelijk Brazilië uit over 3300 K.M. lengte en 2000 K.M. breedte.
Het derde, 4800 K.M. bij 2700 K.M., bedekt met zijn [33]reusachtige pijnboomen van 150 voet hoogte, een gedeelte van Siberië, van de Obivlakte in het Westen tot de Indighiska vallei in het Oosten.
Het vierde eindelijk—waarover wij het in deze bladzijden meer bepaaldelijk hebben—strekt zich uit van de Congo-vallei tot aan de bronnen van den Nijl en de Zambesi, over een oppervlakte, die nog niet nauwkeurig gemeten is, maar waarschijnlijk de drie hiervoor genoemden nog overtreft.
Zooals wij mededeelden, had Urdax zich niet in dit woud durven wagen, maar het plan gehad het Westelijk om te trekken. Hoe had ook de wagen met zijn zes ossen in dezen doolhof vooruit kunnen komen?
Maar thans waren de omstandigheden geheel veranderd; geen wagen meer, geen ossen meer, geen groote sleep van dragers, geen kampgoederen. Niets was van de karavaan over dan drie mannen en een knaap, die hier, vierhonderd mijlen in het binnenland, van elk vervoermiddel verstoken waren!
Wat moesten zij doen? Den weg nemen, dien Urdax had willen volgen, maar dan onder veel ongunstiger omstandigheden? Of trachten te voet het woud dwars door te trekken?
Dit was het onderwerp, dat Max Huber en John Cort den volgenden morgen direct bespraken.
Heel den nacht had de brave voorlooper de wacht gehouden, maar niets had de rust der slapenden verstoord. Wel was hij meer dan eens met de revolver in de hand, een vijftig schreden ver door het kreupelhout geslopen, als hij eenig geluid had gehoord, maar dat bleek dan het kraken te zijn van doode takken, of de vleugelslag van een of anderen grooten nachtvogel.
Zoodra John Cort bij het krieken van den dag de oogen opende, had hij Khamis gevraagd:
“En de inboorlingen?”
“En zouden zij geen sporen van hun doortocht hebben achtergelaten?”
“Wel waarschijnlijk, aan den zoom van het woud, mijnheer John.”
“Laten wij dan gaan zien.”
Alle vier slopen voorzichtig door het struikgewas tot [34]aan den rand van het bosch en inderdaad, hier waren nog overblijfselen te zien van verscheidene vuren, maar van menschen geen spoor.
“Zij zijn weg”, zei John Cort.
“Ten minste voor het oogenblik”, antwoordde Khamis, “maar anderen zijn er nog: de olifanten.”
Inderdaad dwaalden nog verscheidene dezer dikhuiden over de vlakte rond en Max Huber en zijn genooten konden zien, hoe het tamarindeboschje bij den heuvel, waar zij gekampeerd hadden, geheel met den grond gelijk gemaakt was.
“Wij moeten ons schuil houden”, zei Max, “dan zullen de olifanten ten laatste wel wegtrekken en hebben wij kans naar het kamp terug te gaan en nog iets te redden, wat kisten met proviand en ammunitie.”
“En kunnen wij tevens onzen ongelukkigen Urdax een behoorlijke begrafenis geven”, voegde John Cort er bij.
“Zoolang de olifanten hier blijven ronddwalen, valt daaraan niet te denken”, zei Khamis, “en van de bagage zal bovendien wel alles in gruizelementen zijn.”
Het viertal ging dus weder terug, het woud in, en Max Huber was zoo gelukkig, onder weg een stuk wild te schieten, waaraan het gezelschap wel genoeg voedsel zou hebben voor drie dagen.
Het was een Inyala, een soort antilope, grijs met bruine stippels, met spiraalvormig gedraaide horens en lange haren onder den hals en borst. Het dier woog meer dan tweehonderd vijftig pond, en Llanga, die als een jachthond er op toegeloopen was, kon er dus niets mede beginnen. Maar Khamis kwam hem te hulp. Zeer handig stroopte hij het dier en sneed de bruikbare stukken af, die boven een weldra aangelegd vuur geroosterd werden. Blikjes levensmiddelen en beschuit hadden onze vrienden niet meer; zonder twijfel hadden de dragers al deze kisten geroofd, gelukkig dus, dat een knap jager hier nog altijd genoeg viervoetig of gevleugeld wild schieten kon.
Erger was, dat de voorraad patronen niet zoo bizonder groot was. John Cort, Max Huber en Khamis waren wel gewapend met voortreffelijke karabijnen en revolvers, maar wat baatten hun die wapens, als kruit en [35]kogels ontbraken! Met alles wat zij op het laatste oogenblik nog uit den wagen hadden kunnen medenemen, bezaten zij weinig meer dan vijftig patronen, een schrale hoeveelheid, als zij zich te verdedigen zouden hebben tegen wilde dieren en inboorlingen, op een tocht zeshonderd kilometer lang, voor zij den linkeroever van de Oebanghi zouden hebben bereikt.
Onder het eenvoudige maal, waarbij een teug water werd gedronken uit een klein beekje, dat tusschen de boomen stroomde, bespraken zij ernstig wat thans te doen.
“Khamis”, zei John Cort tot den voorlooper, “tot dusver was Urdax onze aanvoerder, dien wij altijd gewillig volgden, omdat wij vertrouwen in hem stelden. Datzelfde vertrouwen stellen wij ook in u, op grond van uw karakter en uw ondervinding. Zeg dus, wat gij ons onder deze omstandigheden aanraadt. Gij kent dit land, reeds vele jaren diende gij de karavanen hier tot gids, geef ons dus raad en wij zullen doen wat gij zegt.”
“Mijnheer John,” antwoordde de voorlooper bescheiden, “gij kunt op mij vertrouwen.”
“Welnu, wat is uw meening? Moeten wij het plan van Urdax volgen en het bosch omtrekken?”
“Neen, wij moeten er dwars doorheen,” antwoordde de voorlooper zonder aarzelen. “Gevaarlijke ontmoetingen zullen wij er niet hebben, ja misschien wilde dieren, maar geen vijandige inboorlingen, die wagen zich nooit zoo diep in dit woud. Wij loopen op de vlakte juist veel grooter gevaar door die rondzwervende stammen.—Te voet, zonder wagens of bagage, zal het ons mogelijk zijn een doortocht te vinden, en als wij in zuid-westelijke richting gaan, heb ik wel hoop, dat wij de Oebanghi bereiken.”
De raad van Khamis scheen verstandig, alleen moest men zich wel rekenschap geven van de hinderpalen, die men in zulk een oer-woud zou kunnen aantreffen. Van een eenigszins begaanbaar pad zou natuurlijk geen sprake zijn, hoogstens wat doorgangen door buffels, neushoorns of andere groote dieren op hunne geregelde wegen, veroorzaakt. Ook zou de bodem ongetwijfeld met dicht struikgewas begroeid zijn, hetgeen men zou moeten wegkappen, waarvoor de voorlooper een [36]bijl, maar de andere slechts een zakmes zouden hebben.
Ook zou het moeilijk zijn zich onder de zware boomen te oriënteeren, daar de stand van de zon dikwijls niet zou zijn waar te nemen, maar dit behoefde geen zorg te baren, want Khamis had als vele negers—en zooals ook de Indianen van het Verre Westen hebben—een soort instinct, om meer geleid door gehoor en reuk dan door het gezicht, de juiste richting te vinden.
“Bedenk echter,” zei Max Huber, “dat westelijk van ons kamp een stroompje liep in de richting van het woud. Misschien wordt het verder op wel een rivier en wij zouden dan van boomstammen een vlot kunnen maken...
“Je gaat weer fantaseeren, Max,” zei de Amerikaan.
“Toch heeft mijnheer Max gelijk,” hernam de voorlooper, “er is inderdaad een stroom, die in de Oebanghi moet uitloopen....”
“En die wel als alle rivieren in Midden Afrika grootendeels onbevaarbaar zal zijn,” zei John Cort.
“Gij ziet ook niets dan moeilijkheden,” merkte Max Huber op.
“Beter vooraf, dan te laat!” antwoordde zijn vriend zeer terecht.
“Nu goed, op weg dan!” riep de Franschman, en inwendig had hij heel veel lust om dat groote onbekende woud in te trekken. Misschien zou hij hier nu werkelijk eens iets heel buitengewoons beleven, waarnaar hij altijd zoo verlangd had!
[Inhoud]
Het was iets later dan acht uur, toen het viertal den tocht in Zuidwestelijke richting begon.
Waar zij den stroom zouden vinden, die naar verondersteld werd in de Oebanghi zou uitloopen, wisten zij niet, zooals zij eigenlijk niets wisten aangaande de streek, waarin zij zich zoo vermetel gingen wagen.
Toen hij eensklaps een hand op zijn schouder voelde. (Zie pag. 40).
Aanvankelijk waren de boomen nog niet zoo dicht, dat de zon niet te zien was, maar toch heerschte op [39]menige plek, ondanks de heldere Maartsche dag, een halve duisternis en bij betrokken lucht zou het daar zeker volslagen donker zijn. Gedurende den nacht zou de tocht dan ook moeten worden gestaakt, en Khamis stelde voor, dat men dan zou slapen tusschen de zware wortels der reusachtige stammen, zonder vuur aan te leggen, hetgeen slechts de aandacht van ongewenschte bezoekers zou kunnen trekken. Van koude zou men geen last hebben en een klein vuurtje overdag zou voldoende zijn, om wat vleesch of wild te roosteren voor een eenvoudig maal.
Meer te duchten waren de regens, die in deze streek zeer onverwacht kunnen opkomen en wel op een stortvloed gelijken.
Zooals wel te denken was, bood het woud geen gemakkelijk begaanbaar pad aan en dit deed Max Huber opmerken:
“Het is wel jammer, dat onze olifanten hier niet kunnen doordringen. Wat hadden zij netjes al die slingerplanten kunnen wegruimen en die zware wortels der boomen kunnen plat trappen....”
“En ons daarbij”, zei John Cort.
“Laten wij tevreden zijn met wat de buffels en neushoorns gedaan hebben”, hernam Khamis, “waar zij doorgegaan zijn, vinden wij een goed pad.”
Behalve reusachtige tamarinden, groeiden hier in overvloed buitengewoon hooge mimosa’s en baobabs, voorts vreemde gewassen van de familie der Euphorbiaceeën, met stekelige takken en groote bladeren.
Terwijl Max Huber mopperde over de lagere struiken, die den weg versperden, had John Cort geen oogen genoeg om de prachtige en zeldzame plantenwereld hier te bewonderen.
En al die zware takken waren bewoond door allerlei dieren, vooral apen, waaraan Afrika zoo rijk is: grijze bavianen, mandrils, chimpansee’s en de reusachtige en gevaarlijke gorilla’s! Maar wat ons viertal tot dusver van deze vierhandigen gezien had, bood nog geen reden tot ongerustheid. Ongetwijfeld waren zij de eerste menschen, die aan de apen onder de oogen kwamen, en deze toonden dan ook meer nieuwsgierigheid dan vijandschap. [40]
Na een korte rust op den middag, werd ten zes ure weder halt gehouden. De tocht had groote moeilijkheden opgeleverd, allerlei slingerplanten, allerlei belemmerende struiken hadden weggekapt moeten worden en dit was een zwaar werk geweest.
Daarom liet Khamis onder een zeer hoogen boom halt houden. Zijn bladerdak begon zes meter boven den grond en was grijsachtig groen, waartusschen witte bloemen prijkten. Het was een Afrikaansche katoenboom, wiens wortels een goede legerstede aanboden.
“Het bed is opgemaakt”, schertste Max Huber. “Het is wel geen springmatras, maar wij slapen toch onder katoen!”
Met eenig dood hout werd een klein vuur aangelegd en het eenvoudige avondmaal daarbij gebruikt. Maar alvorens zich tusschen de wortels van den katoenboom uit te strekken, vroeg John Cort aan den voorlooper:
“Wij zijn immers nog altijd in Zuidwestelijke richting gegaan?”
“Altijd”, verzekerde Khamis.
“En hoeveel mijlen denkt gij dat wij per dag afleggen?”
“Vier of vijf en als wij zoo voortgaan, zullen wij in een maand de Oebanghi bereikt hebben.”
Alvorens zich ter ruste te leggen werd afgesproken, dat men beurtelings drie uren zou waken en John Cort nam dezen plicht het eerst op zich, terwijl de anderen zich tusschen de zware boomwortels uitstrekten. En hij was zoodanig met zijn gedachten over dezen vreemden en gevaarvollen tocht vervuld, dat de tijd voor hem omvloog en hij werkelijk ontstelde, toen hij eensklaps een hand op zijn schouder voelde.
“Neen, het is geen menscheneter, ik ben het!” zei Max Huber vroolijk, “de beurt van waken is aan mij. Hebt gij niets verdachts gezien?”
“Niets”, antwoordde de Amerikaan. [41]
Max Huber legde dadelijk zijn karabijn aan. (Zie pag. 47).
[43]
[Inhoud]
Den volgenden morgen, 11 Maart, hervatten John Cort, Max Huber, Khamis en Llanga, geheel uitgerust, hun tocht.
Nog waren zij niet ver gegaan, of zij kwamen op een plek, die ongetwijfeld dikwijls door groote dieren werd bezocht, want verscheidene platgetrapte paden liepen hier in allerlei richting. En het duurde dan ook niet lang of men zag een kudde buffels en kort daarop in de verte zelfs een paar neushoorns, die men wijselijk besloot maar ongemoeid te laten.
Eerst tegen den middag, na ongeveer twaalf kilometer te hebben aangelegd, nam ons troepje rust. John Cort was zoo gelukkig een paar trapganzen te schieten, groote, zwarte vogels, wier vleesch overheerlijk smaakte.
En daarna werd de tocht door de wildernis weder hervat en meer en meer werd het woud ondoordringbaar, dicht struikgewas en een gordijn van slingerplanten versperden overal den weg en de messen moesten duchtig dienst doen. Het bladerdak was zóó dicht, dat van een regenbui, die een paar uren aanhield, bijna geen druppel op den bodem terecht kwam, maar Khamis kon toch op een meer open plekje den bijna leegen waterzak vullen, hetgeen niet te versmaden was, want tot dusver had hij nog geen stroompje of beekje kunnen ontdekken.
De nacht van den 11den op den 12den Maart werd niet tusschen de wortels van een katoenboom doorgebracht, maar aan den voet van een niet minder reusachtigen boom, een bombax, wiens stam zich honderd voet hoog verhief. Het waken geschiedde als naar gewoonte en de rust werd niet verstoord, dan door het verwijderd geloei van buffels of neushoorns. Dat het gebrul van een leeuw zich daartusschen zou mengen, [44]was niet waarschijnlijk, want deze gevaarlijke roofdieren bewonen de dichte bosschen van Centraal-Afrika niet. Op hoogere breedte, hetzij ten Zuiden van de Congo, hetzij Noordelijker, in Soedan, nabij de grenzen van de Sahara, worden zij gevonden. De koning der dieren heeft ruimte noodig, groote vlakten door de zon bestraald, waar hij bot kan vieren aan zijn ontembaren vrijheidszin.
En ook kon het geen geloei van nijlpaarden zijn, hetgeen voor onze vrienden wel te betreuren was, want de nabijheid van die dikhuiden zou tevens de nabijheid eener rivier hebben verraden.
Den volgenden morgen vroeg, bij betrokken lucht, trok men weder voort. Het duurde niet lang of Max Huber had het geluk een antilope te schieten, van de grootte van een zebra. Het was een Oryx, roodbruin van kleur met een zwarten streep over den rug en zwarte ringen aan de pooten. De horens van deze dieren zijn niet zelden een meter lang en dienen hun tot doeltreffend wapen, somtijds zelfs tegen een aanval van den leeuw.
Khamis vilde en ontleedde het dier spoedig, hetgeen ongeveer een uur in beslag nam en zoo had het troepje weder voor verscheidene dagen vleesch genoeg.
Het liet zich echter aanzien, dat men dien dag nog meer kogels zou te verschieten hebben. Reeds een mijl verder stond de voorlooper in beraad zijn karabijn af te vuren op een troep apen, leelijke hondskopbavianen, die geruimen tijd in de nabijheid der menschen bleven en soms een dreigende houding aannamen. Maar tegen twee uur, toen het viertal een breeden platgetrapten weg bereikte, die zich tamelijk ver scheen uit te strekken, verdwenen de ongure beesten in het dichte van het woud.
Mochten zij zich zelf geluk wenschen met zoo’n gemakkelijk begaanbaar pad, er stond tegenover, dat zij veel kans liepen de groote dieren te ontmoeten, die het pad gemaakt hadden.
En inderdaad, een paar uur later hoorden zij niet ver af een dof geloei, het waren twee neushoorns.
Khamis zag hen het eerst en wenkte zijn makkers stil te blijven staan. [45]
En riep luidkeels: de rio! de rio! (Zie pag. 49).
[47]
“Gevaarlijke dieren, die neushoorns”, fluisterde hij, zijn karabijn gereed houdende.
“En toch eten zij alleen planten”, merkte Max Huber op.
“Wat moeten wij doen?” was de verstandige vraag van John Cort.
“Hen ongemerkt voorbij zien te komen of voorbij laten gaan”, antwoordde de voorlooper. “Maar wij moeten ons gereed houden, want als zij ons zien, zullen zij zich op ons storten.”
Het viertal overtuigde zich, dat de karabijnen in goeden staat waren en sloop van het breede pad zijwaarts in de struiken.
Vijf minuten later kwamen de dikhuiden aandraven, recht op het boschje, waar onze vrienden zich verscholen hadden, en bleven eensklaps staan. Ongetwijfeld hadden zij de aanwezigheid der menschen geroken, of op andere wijze bespeurd.
Max Huber legde dadelijk zijn karabijn aan, een schot weerklonk, gevolgd door een, twee andere, maar de kogels drongen te nauwernood door de op een pantser gelijkende huid heen.
De boomstronken en struiken zouden zeker geen hinderpaal voor die twee kolossen opleveren. In een oogwenk zou alles vertrapt, zou het viertal vermorseld zijn. Te nauwernood aan de olifanten ontkomen, zouden zij thans gedood moeten worden door de rhinocerossen uit het groote woud. De vlucht konden zij niet nemen, de dichte slingerplanten en lianen zouden hen te veel belemmeren, zij zouden dadelijk zijn ingehaald. Maar er stonden boomen en dichtbij zelfs een groote boabab, op wiens takken zij veilig zouden zijn en die stevig genoeg in den grond stond, dat een paar neushoorns zijn wortels niet zouden kunnen loswoelen, zooals de olifanten met de tamarindeboomen gedaan hadden. Maar de eerste takken waren wel vijftig voet van den grond en de zware stam bood geen enkel hulpmiddel om er tegen op te klimmen.
Nog stond Khamis na te denken, hoe hij zijn troepje in veiligheid kon brengen, toen de struiken aan den rand van het pad bewogen en daar vertoonde zich de groote kop van den neushoorn. [48]
Fluks schoot John Cort zijn karabijn af, maar de kogel drong slechts in den schouder en onder een hevig gebrul kwam de neushoorn aanstormen, met den anderen dicht achter zich.
Dit ging zóó vlug, dat niemand tijd had gehad zijn karabijn opnieuw te laden, het was zelfs te laat om in verschillende richtingen in de struiken te vluchten en instinctmatig snelden allen naar den boabab, om zich achter diens dikken stam te verschuilen.
Onder een hevigen schok trilde de boabab tot in zijn wortels; de eerste rhinoceros was in blinde woede er op aan gestormd, maar zijn hoorn was in den stam gedrongen als de bijl van een houthakker en welke kracht hij ook inspande, hij kon hem niet dadelijk weder losrukken. Het tweede dier bleef verschrikt op eenigen afstand staan en alleen uit het stampen zijner hoeven en het zwaaien van zijn staart, bleek zijn groote woede.
“Vlug! Vlug!” riep Khamis en op zijn voorbeeld snelden allen zijwaarts, het struikgewas in. Tot hun verbazing werden zij niet achtervolgd en na een dollen loop van vijf minuten bleven zij eindelijk buiten adem staan.
Dit was inderdaad een wonderbaarlijke redding en geen hunner dacht er aan, naar den boabab terug te keeren, om te zien of de neushoorns er nog waren. Met een breeden omweg kwamen zij op het pad terug en tegen zes uur in den avond kozen zij een haltepunt aan den voet van een hooge rots.
De volgende dag bood geen wederwaardigheden aan; de weg werd niet moeilijker begaanbaar en zoo konden weder een dertigtal mijlen in Zuidwestelijke richting worden afgelegd. Maar van een stroom of rivier was nog altijd niets te bespeuren.
Na het gewone avondmaal van antilopevleesch legde men zich ter ruste, maar de slaap werd verstoord door honderden vleermuizen, kleine en groote, die eerst tegen het aanbreken van den dag verdwenen.
“Afschuwelijke beesten”, mopperde Max Huber, “ik heb geen oog dicht kunnen doen!”
“En toch hebt gij geen reden tot klagen”, antwoordde de voorlooper. [49]
“Wat zegt ge daar! En waarom niet?”
“Omdat het beter is met vleermuizen te doen te hebben dan met muskieten en daarvoor zijn wij tot dusver gelukkig gespaard gebleven.”
“En zullen die ons ook nog komen plagen, Khamis?”
“Zonder twijfel, zoodra wij bij een rivier komen.”
“Bij een rivier! Gelooft gij dan nog aan een rivier, hier in dit bosch? Ik niet meer!”
“En toch is zij misschien niet eens zoo ver meer af”, hernam de voorlooper.
Hij had werkelijk eenige verandering in den bodem opgemerkt en zij waren nog geen drie uur verder, of de grond werd moerassig en hier en daar vertoonden zich gewassen, die aan waterplanten deden denken. Weldra zag men eenige gaugas, een soort wilde eenden, opvliegen en toen de zon naar de kim begon te dalen, begon het gekwaak van kikvorschen.
“De muskieten zijn niet ver meer af!” merkte Khamis droogjes op.
De plantenwereld begon van aanzien te veranderen, er vertoonden zich insekten, die men tot dusver niet gezien had, reusachtige, afschuw wekkende duizendpooten, maar ook wespen en de beruchte tsetsé-vlieg. Maar hoe gevaarlijk deze laatste ook moge zijn voor paarden en kameelen, voor den mensch is hij onschadelijk, evenals voor roofdieren.
Het kleine troepje bleef tot ongeveer half zeven in Zuidwestelijke richting voorttrekken en Khamis zag reeds uit naar een geschikte rustplaats voor den nacht, toen de aandacht van Max Huber en John Cort getrokken werd door roepen van Llanga. De negerknaap was naar zijn gewoonte wat afgedwaald en zijn onduidelijk geroep verschrikte beide vrienden niet weinig. Zou hij in gevaar verkeeren? Met de karabijn in de hand snelden zij toe, maar waren weldra gerustgesteld.
Llanga stond op een omgevallen boomstam en riep luidkeels:
“De rio!.... de rio!”
Ook Khamis was spoedig toegesneld en daar, op een halven mijl afstands, slingerde zich een stroom, waarvan het water de stralen van de ondergaande zon weerspiegelde. [50]
“Nu komen wij gemakkelijk aan de Oebanghi”, zei de voorlooper verheugd.
En inderdaad, het zou den vier mannen niet moeilijk vallen een soort vlot te maken, waarmede zij den stroom zouden kunnen afzakken.
Door een moerassige streek, terwijl de duisternis meer en meer begon te vallen, liepen onze vrienden in de richting der rivier en het was donker, toen zij haar tamelijk hoogen oever bereikten. Hier stonden zeer weinig boomen, geheel anders dan aan den overkant, waar het woud dicht en somber scheen. John Cort schatte de breedte der rivier op een veertig meter, het was dus geen beekje, maar werkelijk een stroom van eenige beteekenis. Intusschen deed men wijzer tot den volgenden dag te wachten, om zich rekenschap te geven van den toestand en zoo zocht Khamis een geschikte plek voor de nachtrust op, die hij in een soort rotsachtige uitholling in den oever meende gevonden te hebben.
De eerste uren zou John Cort waken en hij zag niets verdachts, maar wel meende hij af en toe een klagende stem te hooren, die “Ngora, Ngora!” riep, het woord dat in de negertaal moeder beteekent.
[Inhoud]
Toen ons troepje den volgenden morgen ontwaakt was, verheelden John Cort en Max Huber zich hunne blijdschap niet. Die rivier zou hen zonder eenige vermoeienis ongeveer driehonderd kilometer verder brengen, tot waar de Oebanghi was, waarin zij natuurlijk moest uitstroomen. Zoo zou dus driekwart van den tocht onder de gunstigste omstandigheden worden afgelegd, en het andere vierde deel was reeds achter den rug, zooals John Cort met de inlichtingen van den voorlooper uitrekende.
In zuidelijke richting maakte de rivier op ongeveer een halve mijl afstand een plotselinge bocht en in die [51]bocht toonde het woud zich weder even dicht als te voren.
Maar John Cort had daar nog niet veel oogen voor, hij dacht maar steeds aan dat woord “ngora”, dat hij in de nachtelijke stilte gehoord had en dus zocht hij in den omtrek rond, of hij soms menschelijke sporen kon vinden, maar te vergeefs.
“Ik heb het mij verbeeld”, dacht hij, “misschien ben ik een oogenblik ingeslapen en heb het gedroomd.” En hij zei er dan ook maar niets van aan zijn makkers.
“Wij moeten onmiddellijk aan het werk om een vlot te maken,” zei Khamis, “wilt gij mij helpen mijnheer John, want mijnheer Max moet op de jacht, er is niets meer te eten.”
“Ja, ga je mee, Llanga!” riep Max, “wij zullen den oever eens langs loopen tot aan die kromming, wie weet of wij geen lekkere visch kunnen verschalken!”
“Pas maar op de krokodillen, en zelfs op de nijlpaarden,” waarschuwde de voorlooper.
“Nu een nijlpaardenboutje kan heel lekker zijn,” schertste Max Huber.
“Maar voor gij het hebt, zal het nijlpaard aardig boos op u zijn,” zei John Cort, “wees dus verstandig en kom onmiddellijk terug, als gij eenig gevaar vreest en wees vooral hoogst voorzichtig!”
“Natuurlijk John! Kom Llanga, ga mee!”
“Wees zuinig op uw patronen!” riep de voorlooper Max Huber nog na.
Daarop begon Khamis met John Cort allereerst naar geschikt hout te zoeken om een vlot van te maken, want hoe eenvoudig dit ook zou worden samengesteld, hout was er in elk geval voor noodig. Maar zij hadden geen andere werktuigen dan een bijl en een paar zakmessen en daarmede konden zij bezwaarlijk de woudreuzen vellen. Khamis dacht er dan ook maar over om de afgevallen takken te gebruiken, die met lianen bijeen te binden, en er een vloer over te maken van vastgestampte aarde en wortels.—Een vlot van twaalf voet lengte en acht breedte zou voldoende zijn, om het viertal te vervoeren en des nachts zou men aan den oever kunnen slapen.
Hij deelde dit aan John Cort mede en noodigde [52]dezen uit, met hem het benoodigde hout te gaan zoeken, zoover zij de rivier langs konden zien, was alles rustig en dus begaven zij zich onbezorgd op weg. Nog hadden zij geen honderd schreden afgelegd of zij vonden reeds een groote hoeveelheid geschikte stukken, maar de grootste moeielijkheid zou zijn, om ze tot aan den oever van de rivier te slepen. Waren zij te zwaar voor twee personen, dan zou gewacht moeten worden tot Max en Llanga terug waren.
Eensklaps hoorde het tweetal luide uitroepen, in de richting van het Zuidoosten, juist waarheen Max Huber gegaan was.
“Zouden zij in gevaar verkeeren?” vroeg John Cort.
“Vlug! Laten wij gaan zien!” antwoordde de voorlooper.
Na een poos ontdekten zij het tweetal, staande op een hoogte aan den linkeroever, maar van andere menschen of van dieren was in den omtrek geen spoor te zien. Zij snelden dus op hunne vrienden toe en Max Huber ontving hen met de woorden:
“Wij zullen niet noodig hebben een vlot te maken.”
“En waarom niet?” vroeg John Cort.
“Omdat er hier een ligt, kant en klaar, wel wat verwaarloosd, maar gemakkelijk te herstellen.”
En werkelijk, in een kleinen inham van de rivier lag een plat vlot, vastgehouden door een half vergaan touw.
“Zouden de inboorlingen tot hier zijn doorgedrongen?” vroeg Khamis ongerust.
“Inboorlingen of ontdekkingsreizigers”, antwoordde John Cort.
En toch, als dit gedeelte van het groote woud van Oebanghi reeds bezocht was, zou dit in den Congo en in Kameroen bekend moeten zijn en de twee blanken hadden nog nooit gehoord, dat dit woud vroeger reeds doorzocht was.
“Maar wat doet dat er toe”, hernam Max Huber, “de hoofdzaak is of wij dat vlot kunnen gebruiken.”
“Zeer zeker”, antwoordde Khamis en wilde er op stappen, toen hij door een kreet van Llanga teruggehouden werd.
Na een poos ontdekten zij het tweetal, aan den linkeroever. (Zie pag. 52).
De knaap had iets van den grond opgeraapt en toonde het aan zijn vriend Max. Het was niets minder [55]dan een hangslot, zwaar verroest en zonder sleutel, maar een echt hangslot.
“Dat is niet afkomstig van Congoleezen of andere negers”, zei de Franschman, ten hoogste verbaasd. “Hier moeten blanken geweest zijn....”
“Die nooit teruggekeerd zijn”, voegde John Cort er bij.
En dit was inderdaad eene gevolgtrekking, die voor de hand lag. De zware roest op het slot bewees, dat het zeker reeds eenige jaren hier gelegen moest hebben en uit deze vondst viel tweeërlei af te leiden:
1e Ontdekkingsreizigers waren op deze plek geweest;
2e Om onbekende redenen hadden zij hun vlot hier achtergelaten.
Maar, wat daarvan zij, vast stond, dat zij nimmer waren teruggekeerd, John Cort noch Max Huber hadden sedert zij in de Congo woonden, ooit van blanke reizigers in het groote, onbekende woud gehoord.
En wat hier nog bij kwam: Max Huber moest afstand doen van de eer, van de eerste te zijn, die deze onbekende streken bezocht.
Volkomen onverschillig voor die eer, onderzocht Khamis de planken en balken van het vlot. De laatsten waren nog in goeden staat, van de eersten zouden eenige vernieuwd moeten worden, maar dat was niet erg, een heel nieuw vlot behoefde men nu in elk geval niet te maken, met enkele reparaties was men klaar!
Maar de twee vrienden konden over die vreemde vondst maar niet zwijgen.
“Er is geen kwestie of hier zijn blanken geweest!” zei John Cort; “het vlot kon desnoods nog het werk van negers zijn, maar dat hangslot nooit!”
“Wie weet wat wij nog verder vinden”, merkte Max op; “misschien is hier in de buurt wel een kampement geweest. Laten wij eens wat verder langs den oever gaan, misschien vinden wij wel wat keukengereedschap, dat zou ons goed te pas komen!”
Het viertal liep langs den oever, een soort natuurlijk dijkje tusschen het moeras links en de rivier rechts, en heele vluchten watervogels vlogen voor hunne voeten op. Natuurlijk keken allen opmerkzaam rond, in de verwachting voetsporen te vinden, of een ander voorwerp, [56]maar zij ontdekten niets.—Toen zij bij de eerste boomen kwamen, werden zij begroet door het gekrijsch van een troep apen. Deze dieren schenen niet erg verbaasd bij het zien van menschen.
“Maar zij hebben toch dat vlot niet gemaakt”, zei John Cort, “en hoe slim zij ook zijn, een hangslot zouden zij toch nooit kunnen maken!”
“Evenmin als een kooi”, voegde Max Huber er bij.
“Wat bedoelt gij?”
“Wel, ik geloof dat ik daar verder op iets zie, dat wel een kooi lijkt.”
“Mijnheer heeft gelijk”, bevestigde Khamis, “daar staat een hut met traliewerk. Laten wij voorzichtig zijn.”
“Komaan, wat voor gevaar kan ons dreigen!” riep Max Huber vol ongeduld.
En inderdaad, menschen schenen hier niet te zijn. Zoo sloop het viertal behoedzaam nader en kon de hut duidelijker opnemen. Zij stond tusschen mimosas en had een schuin dak van verdroogde bladeren, terwijl slingerplanten aan alle zijden tot aan den bodem reikten. Maar wat haar wel het aanzien gaf van een kooi, dat waren de traliën aan de voorzijde, precies als van een hok in een menagerie.
En in die tralies was een deurtje, dat open stond en de kooi was leeg.
Max Huber snelde naar binnen en vond eenige kostbare voorwerpen: een pan, een kop, een wollen deken, een bijl, en een half vergaan brillenhuisje! In een hoek stond een koperen kistje, zoo verroest, dat hij het niet open kon krijgen. Eindelijk met behulp van een mes gelukte dit en in het kistje lag een aanteekenboekje, waar buiten op een naam te lezen stond: Dokter Johausen. [57]
En in die tralies was een deurtje. (Zie pag. 56).
[59]
[Inhoud]
Die naam was een openbaring! Hij onthulde een gedeelte van het geheim, een treurig geheim, al was het lachwekkende er ook niet vreemd aan, want de man, die zulke fantastische proeven had willen nemen, was hoogstwaarschijnlijk als slachtoffer van zijn streven omgekomen.
Misschien herinnert men zich, dat een Amerikaan, Garner genaamd, de taal der apen heeft willen bestudeeren. In alle couranten der wereld is daarover geschreven en ook Max Huber en John Cort hadden alles daarvan gelezen.
“Hij!” riep Max Huber, “van wien men nooit meer iets gehoord heeft!”
“En van wien men ook wel nooit meer iets hooren zal!” voegde John Cort er bij.
Deze “hij”, dien de twee vrienden bedoelden, was dokter Johausen, maar alvorens over hem te spreken, moeten wij iets mededeelen over zijn voorganger, professor Garner.
Alvorens naar Afrika te vertrekken had deze Amerikaan bizondere studie gemaakt van de apen, en hij was tot de slotsom gekomen, dat die dieren onder elkander een bepaalde taal spraken, met bepaalde woorden om de gedachten uit te drukken. In de apenkooi in de diergaarde te Washington heeft Garner phonografen geplaatst om de woorden van die apentaal op te vangen en na allerlei onderzoekingen hieromtrent vertrok Garner in 1892 naar de Gabon, kwam den 12den October te Libreville aan en nam daar zijn intrek in de factory der firma John Holland & Co., waar hij tot Februari 1894 vertoefde.
Eerst toen besloot hij zijn studiën in het land der apen zelf voort te zetten. Met een kleine stoomboot voer hij de Ogoué op en kwam den 22sten April aan het [60]Katholieke Zendingsstation van Fernand Vaz. De zendelingen namen hem gastvrij op in hun woning, die aan den oever van een prachtig meer gebouwd is en hielpen hem in alles, wat zijn onderzoekingen kon bevorderen.
Achter het Zendingshuis begon een groot woud, dat van de apen wemelde, maar Garner wilde in nauwere aanraking met die dieren komen en in hun midden leven. Daartoe had hij een ijzeren kooi laten maken, die uit elkander kon genomen worden en deze kooi liet hij naar het woud brengen. Als men hem gelooven wil, heeft hij drie maanden daarin gewoond, meestentijds alleen en dus doende den gorilla in den natuurstaat kunnen bestudeeren. Maar meer met de waarheid overeen komt, dat de voorzichtige Amerikaan zijn kooi niet verder heeft neergezet dan twintig minuten van het Zendingshuis, een plek, die hij den weidschen naam gaf van Fort Gorilla en die langs een mooi, schaduwrijk pad te bereiken was. Hij heeft er zelfs drie nachten achtereen geslapen, maar geteisterd door duizenden muskieten, kon hij het er niet langer uithouden; hij brak zijn kooi op en vroeg wederom gastvrijheid bij de zendelingen, die hem dit gulhartig verstrekten. En den 18den Juni ging hij weer naar Amerika terug, niets anders medebrengende dan twee kleine chimpanzees, die er niet aan dachten om met hem te praten!
Garner heeft dus al bitter weinig ontdekt. Als de apen werkelijk met elkander spreken, dan moet hunne taal altijd nog uitgevonden worden.
En toen gebeurde het twee jaren later, dat een Duitsch geleerde dezelfde poging wilde doen. Te Malinba, in Kameroen, woonde reeds eenigen tijd een zekere dokter Johausen, een geneesheer, maar die zich meer aangetrokken gevoelde tot plant- en dierkunde, en hoewel reeds boven de vijftig, besloot hij het door Garner opgegeven plan uit te voeren. Daar hij dikwijls in Libreville kwam, had John Cort hem meermalen ontmoet.
Daar de dokter zich verbeeldde, dat de apen niet ongevoelig zouden zijn voor de schoonheden der muziek. (Zie pag. 63)
Deze dokter Johausen was een hoogst begaafd man, die niet alleen Fransch en Engelsch, maar ook de taal der inlanders sprak. Hij was rijk, oefende de geneeskunde uit zonder zich te laten betalen, had geen bloedverwanten [63]en was dus volkomen onafhankelijk. Als bediende had hij een inlander, met wien hij het best kon vinden en toen hij dezen zijn voornemen te kennen gaf, om midden in het woud tusschen de apen te gaan leven, verklaarde de neger zich dadelijk volkomen bereid om zijn meester te volgen.
Dus werd een kooi, in het genre van die van Garner, maar practischer ingericht, in Duitschland besteld, en in losse stukken te Malinba aangebracht. Levensmiddelen, kogels, kruit en andere benoodigdheden waren daar in grooten voorraad verkrijgbaar. Ook werden eenige eenvoudige meubelen meegenomen en zelfs een draaiorgel, daar de dokter zich verbeeldde, dat de apen niet ongevoelig zouden zijn voor de schoonheden der muziek. Ook liet hij een aantal nikkelen medailles maken met zijn portret en zijn naam er op, zeker om die aan de hoofden van de apenkolonie uit te deelen.
Zoo scheepten den 13den Februari 1894 de dokter en zijn bediende zich te Malinba op een inlandsen vaartuig dat hen naar Nbarri zou brengen. Maar dan verder? Dat had Johausen aan niemand willen zeggen, hoe men hem ook met allerlei nieuwsgierige vragen lastig viel. Later werd bekend, dat hij honderd mijlen verder, naar het dorp Nghila gegaan was, daar een twintigtal negers als dragers had aangenomen en in Oostelijke richting getrokken was. Maar sedert had men niets van hem gehoord. De dragers, die in Nghila terugkeerden, konden niet met duidelijkheid uitleggen, waar zij hem verlaten hadden, en nu waren twee jaren verstreken, zonder eenige tijding van den dokter of zijn trouwen bediende.
Maar John Cort en Max Huber leerden er nu iets meer van. Zij wisten thans, dat dr. Johausen een rivier in het Noordwesten van het woud van de Oebanghi had bereikt, een vlot had gemaakt en daarmede die onbekende rivier was afgezakt, tot kort bij de plek, waar hij zijn kooi of getralied huisje oprichtte.
Dit alles was thans zekerheid, maar omtrent wat verder gebeurde, verkeerden beide vrienden in duister. Waarom was de hut leeg? Waarom hadden de twee bewoners haar verlaten? Hoeveel maanden, weken of dagen hadden zij er in gewoond? Waren zij vrijwillig [64]vertrokken? Of waren zij opgelicht? Door wie? Door inboorlingen? Maar het woud ging voor onbewoond door! Zouden zij door wilde dieren verscheurd zijn? Leefden dr. Johausen en zijn bediende nog?
Op geen van deze vragen konden onze vrienden antwoord geven.
“Misschien geeft het aanteekenboekje ons inlichtingen”, zei John Cort.
Max Huber opende het: sommige bladzijden kleefden door vocht aan elkander.
“Alleen op de eerste bladzijde staat iets”, zei Max Huber, en met veel moeite gelukte het hem het volgende te ontcijferen:
29 Juli 1894. Met mijn eskorte aan den rand van het Oebanghi-woud aangekomen. Gekampeerd op den rechteroever eener rivier. Een vlot gemaakt.
3 Augustus. Het vlot is gereed. De dragers teruggezonden naar Nghila. Alle sporen van het kamp weggemaakt. Met mijn bediende op het vlot ingescheept.
9 Augustus. Zeven dagen zonder hindernis de rivier afgezakt. Een open plek in het woud. Talrijke apen in den omtrek.
10 Augustus. Geland. De hut opgericht onder de eerste boomen aan den linkeroever. Zeer veel apen. Chimpanzees, gorillas.
13 Augustus. De hut betrokken. Geen spoor van menschelijke wezens te ontdekken. Waterwild in grooten voorraad. Ook veel visch.
25 Augustus. Leven kalm en geregeld. Eenige nijlpaarden hebben zich in de rivier vertoond, maar toonden geen vijandelijkheden. Antilopen geschoten. Des nachts komen groote apen bij de hut, maar schijnen ook niet vijandig gezind. Heb gemeend in de verte een vuur te zien ... De apen schijnen wel onder elkaar te spreken, woorden en zinnen. Een jong heeft herhaaldelijk Ngora gezegd, dat ook bij de negers het woord voor moeder is ...
Llanga, die aandachtig had zitten luisteren, riep thans:
“Ja, Ngora! Ngora! ... Moeder! Moeder!” [65]
Er was nu een ijzeren pot, men kon dus een soort soep koken. (Zie pag. 68).
[67]
En nu hij dat woord hoorde, herinnerde John Cort zich eensklaps weder, dat hij op dien nacht, terwijl hij waakte, het ook gehoord had, zonder dat hij het zich verklaren kon en thans deelde hij dit voorval aan Max Huber mede.
“Zou die professor Garner werkelijk gelijk hebben?” vroeg zijn vriend. “Zouden er apen zijn, die kunnen praten?”
Khamis was onder het voorlezen volmaakt onverschillig gebleven. Wat er met dr. Johausen gebeurd was, kon hem niet schelen. Hoofdzaak was, dat hij een vlot had gemaakt, waarvan men thans gebruik kon maken en bovendien nog eenige nuttige zaken in de hut achtergelaten had.
“Het blijkt uit alles”, hernam John Cort, “dat de dokter den 9den Augustus op deze plek is aangekomen. Zijn aanteekeningen loopen niet verder dan den 25sten van diezelfde maand en om welke reden dan ook, hij schijnt op dien dag de hut verlaten te hebben, om er niet meer terug te komen.”
Maar voor het oogenblik moesten onze vrienden aan zich zelven denken; het vlot moest hersteld en weggesleept worden. Later zou men misschien een expeditie kunnen uitrusten, om het woud te doorzoeken en de twee vrienden zouden desverlangd kunnen meegaan, maar thans hadden zij een andere taak.
Alvorens de hut te verlaten, onderzochten zij haar echter nog eens in alle hoekjes en gaatjes. Zij bood nog een voortreffelijke schuilplaats aan; het zinken dak bleek onbeschadigd. De traliezijde was naar het Noorden gericht en dus het minst blootgesteld aan schadelijke winden. Eenige kleine reparaties waren echter noodig, een paar planken zouden vernieuwd moeten worden, evenals een paar palen, die in den vochtigen grond waren beginnen te rotten. Maar waarom zouden Max Huber en zijn makkers het zich daar moeilijk mede maken? Het was hoogst onwaarschijnlijk, dat de hut nog eens betrokken zou worden door een onderzoeker van de apentaal.
Van wapens, gereedschap, kleeren of proviand vond men geen spoor. Zonder twijfel was alles van dezen aard medegenomen en Khamis wilde de hut reeds [68]verlaten, toen hij in een hoek tegen iets trapte, dat een metaalachtig geluid gaf.
Het bleek een ijzeren kistje te zijn, dat daar bijna geheel in den grond begraven was. Khamis groef het op, opende het en de inhoud bleek te bestaan uit een honderdtal volkomen onbeschadigde patronen.
“Dank, brave dokter!” riep Max Huber, “mogen wij u ooit dezen dienst kunnen vergelden!”
En de dienst was inderdaad groot, want de patronen bleken juist van hetzelfde kaliber te zijn hunner karabijnen.
“Laten wij nu buiten gaan zien”, zei John Cort, “of wij daar soms een spoor van den dokter en zijn bediende kunnen vinden. Het is mogelijk, dat zij door inboorlingen overvallen en weggevoerd zijn, maar het is ook mogelijk dat zij zijn gedood en dat hun gebeente nog op een begrafenis wacht....”
Maar hunne nasporingen waren vruchteloos, althans over een oppervlak van honderd meter straal leverden zij niets op. Men moest dus wel aannemen, dat de ongelukkige dokter weggevoerd was... En door wie anders dan door inboorlingen, dezelfde die Johausen voor apen aanzag en die onder elkaar praatten?
“Er blijkt in elk geval uit”, merkte John Cort op, “dat het woud door inboorlingen bezocht wordt en dus moeten wij op onze hoede zijn.”
“Juist”, antwoordde de voorlooper. “En thans naar het vlot!”
Omstreeks negen uur kwam het viertal bij de grot terug en Khamis begon allereerst voor het ontbijt te zorgen; er was nu een ijzeren pot, men kon dus een soort soep koken, aangename afwisseling in het gewone menu.
Onderwijl werkten de anderen met grooten ijver aan het repareeren van het vlot, hetgeen bij gemis aan goed gereedschap nog zoo gemakkelijk niet ging. Maar lianen en andere sterke slingerplanten bewezen even goede dienst als touw en toen de zon achter de zware boomen op den rechter rivieroever wegzonk, was het werk gereed.
Het duurde niet lang of een gulzige snoek beet aan en werd aan boord gehaald. (Zie pag. 72).
Den volgenden morgen vroeg zou men vertrekken, want het was raadzaam den nacht nog in de grot te [71]blijven. Alvorens te gaan slapen, riep Max Huber echter eensklaps:
“Ik heb een voorstel!”
“En dat is?” vroeg John Cort.
“Wij moeten iets voor den dokter doen.”
“En wat dan?” vroeg de Amerikaan nieuwsgierig.
“Wij moeten deze rivier naar hem noemen.”
Niemand had daar iets tegen en dus zou men voortaan kunnen spreken van de Johausen-rivier.
De nacht ging rustig voorbij, en noch John Cort, noch Max Huber, noch Khamis, die beurtelings waakten, hoorden ook maar een enkel woord.
[Inhoud]
Het was des morgens half zeven van den 16en Maart, toen het vlot werd losgemaakt en den stroom afzakte. Het was nog niet eens geheel licht, hoog in de lucht joegen donkere wolken. Als het niet ging regenen, zou het toch zeker den geheelen dag betrokken blijven.
En daarover beklaagden onze reizigers zich niet, want midden op de rivier zouden zij anders blootgesteld zijn aan de volle kracht der zonnestralen.
Het vlot meette ongeveer acht bij twaalf voet, en was dus maar even groot genoeg voor vier personen en eenige weinige bagage, waarbij thans ook een stapel droog hout gevoegd was, waarvan Khamis vuur zou kunnen maken. Aan den achterkant was van een paar planken een soort roer gemaakt, waarmede het vlot althans eenigszins bestuurd kon worden.
De stroom bleek een snelheid te hebben van omstreeks een mijl in het uur en als dat zoo bleef, zou het vlot twintig dagen noodig hebben, om de driehonderd kilometer af te leggen, die onze vrienden nog van de Oebanghi scheidden. Maar er konden zich allerlei hinderpalen in de rivier voordoen, er konden onverwachte stroomversnellingen komen of watervallen en men besloot dus goed uit te zien en voorzichtig te varen. [72]
Tot aan de middaghalte ging de tocht zonder wederwaardigheden, dank zij de behendigheid van Khamis had het vlot geen enkele maal gestooten.
John Cort, die met de karabijn in de hand voorop stond, bespiedde zorgvuldig de oevers. Mocht hij het een of ander wild bespeuren, dat eetbaar was, dan zou hij dat gemakkelijk neerleggen. En tegen half tien gebeurde dit reeds; de eerste buit was een waterbok, een soort antilope, die bij voorkeur aan rivieroevers leeft.
“Een mooi schot!” riep Max Huber.
“Maar doelloos, als wij het dier niet kunnen meenemen”, antwoordde John Cort.
“Dat is een oogenblik werk”, zei de voorlooper.
Inderdaad wist hij het vlot handig naar den oever te sturen tot aan de plek waar de antilope lag en daar werd het spoedig gevild en ontweid, waarna de goede stukken op het vlot werden gebracht.
Onderwijl beproefde Max Huber zijn talenten als visscher, hoewel hij maar heel gebrekkig vischtuig had: eenig dun touw, in de hut gevonden en voor haak een acaciadoorn, waaraan een stukje vleesch gestoken was.
En terwijl Max vischte zat Llanga naast hem met groote belangstelling er naar te kijken.
En inderdaad, het duurde niet lang of een gulzige snoek beet aan en werd aan boord gehaald. Hij woog zeker acht of negen pond en de reizigers zouden niet tot den volgenden dag wachten, om zich aan dit lekkerbeetje te vergasten.
Zoo bestond het twaalfuurtje uit geroosterde antilopenbout en gekookte snoek, waarvan niets dan de graten overbleven. Het middagmaal zou bestaan uit een flinke soep van de antiloperib gekookt en daar deze lang op het vuur moest staan, begon de voorlooper thans reeds den brand in het dorre hout op de voorplecht te steken en plaatste hij de ijzeren pot er op. En toen ging de tocht weer verder.
Op de takken der boomen wemelde het van apen. (Zie pag. 76).
Tegen zes uur liet Khamis stilhouden bij een rotsachtigen inham, beschaduwd door de lage takken van een gomboom en dit rustpunt bleek zeer gelukkig gekozen. Allerlei mosselen en andere schaaldieren zaten hier tusschen de steenen en sommige hiervan gekookt, [75]andere rauw vormden eene aangename afwisseling in het avondmaal.
Daar het zich liet aanzien, dat de nacht donker zou zijn, wilde de voorlooper liever niet midden op de rivier blijven, dikwijls toch dreven daar zware boomstammen en een botsing daarmede, had het vlot groote averij toegebracht. Men zou dus op het gras aan den voet van den gomboom overnachten, en dank zij het beurtelings waken van de drie mannen, kreeg men dien nacht geen onaangenaam bezoek. Alleen maakten de apen van zonsondergang tot zonsopgang een heidensch spektakel.
Den volgenden morgen regende het hard en dus werd besloten nog maar wat te blijven schuilen, want die regenbuien in equatoriaal Afrika gelijken soms een waren zondvloed.
“Als die regen niet ophoudt”, zei John Cort, “zouden wij best hier kunnen blijven, wij hebben nu kruit en patronen genoeg, alleen zouden wij wel wat nieuwe onderkleeren mogen hebben.”
“En waarom zouden wij ons niet naar het gebruik van het land kleeden?” vroeg Max Huber lachende. “Als wij dan baden wasschen wij tegelijkertijd ons linnengoed!”
Tegen half acht begon de regen te bedaren, maar het bleef toch onstuimig weer. Het vlot ging weer de rivier af en Khamis besloot niet de gebruikelijke middaghalte te houden, om den verloren tijd in te halen.
Dit gedeelte van het woud bleek zeer rijk aan wild. Niet alleen vertoonden zich talrijke watervogels, maar ook pallahs en sassabys, twee soorten van antilopen. Ook verschenen soms groote elanden, damherten, zeer kleine gazellen, koedoes, verder quaggas (een soort zebra) en zelfs bespeurde men eenige giraffen. Het zou zeer gemakkelijk geweest zijn, eenige dezer dieren te schieten, maar waartoe? Er was nog voedsel genoeg, het was daarbij elk oogenblik te krijgen en men behoefde het vlot niet te overladen.
Zoo werden een tiental Kilometer afgelegd. De rivier liep nog altijd naar het Noordwesten; haar oevers waren afwisselend hoog en laag, maar steeds bezet met zware boomen, waaronder de bombax of katoenboom, [76]wiens bladerdak soms de geheele rivier overwelfde.
“Het lijkt waarlijk wel een park!” riep John Cort, vol bewondering. “Het gelijkt soms op het nationale park van Yellowstone!”
“Behalve dat daar geen apen zijn”, antwoordde Max Huber. “En het lijkt wel of alle apen van de wereld hier hun verzamelpunt hebben gekozen! Wij zijn waarlijk midden in het apenland!”
En hij had gelijk, want aan de oevers en op de takken der boomen wemelde het van deze dieren.
“Maar eigenlijk is het geen wonder”, hernam de spotzieke Franschman, “want wij zijn immers in Midden-Afrika en ik geloof dat tusschen de tweehandige en de vierhandige inboorlingen hier eigenlijk weinig onderscheid is!”
Het was op het oogenblik de geschikte tijd niet om daarover met Max te twisten. Van meer belang was het, voorzorgsmaatregelen te nemen tegen een mogelijk vijandigen aanval dezer apen, die sterk zouden zijn door hun kolossale overmacht.
De voorlooper bereidde zijn tochtgenooten dan ook op zulk gevaar voor.
“Houd uwe karabijnen en patronen gereed”, vermaande hij, “want wij weten niet wat gebeuren kan.”
“Ba! Een enkel schot en de heele bende is op de vlucht”, riep Max, zijn karabijn aanleggende.
“Schiet niet, mijnheer!” riep Khamis, “lok hen niet uit, wij moeten hen niet aanvallen, wij zullen genoeg te doen hebben met ons te verdedigen!”
“Maar zij beginnen al!” zei John Cort.
“Schiet alleen, als het bepaald noodzakelijk is”, zei de voorlooper.
En werkelijk, van den oever werd met takken, zelfs met steenen gegooid, door de apen, waarvan sommige buitengewone kracht schenen te hebben.
Khamis deed zijn best het vlot midden op de rivier te houden, maar toch kon men zich tegen al die projectielen niet geheel beschermen.
“Het wordt te erg!” riep Max Huber en aanleggende op een gorilla, dien hij aan den oever bespeurde, gaf hij vuur.
Eenige oogenblikken verkeerden de reizigers in grooten angst. (Zie pag. 81).
Maar op het geluid van het schot werd met een [79]schrikbarend gekrijsch geantwoord en de bende nam de vlucht niet. Indien men alle apen, stuk voor stuk, had willen neerleggen, zou het aantal patronen lang niet toereikend zijn geweest en John Cort beval dan ook spoedig:
“Ophouden met vuren, het maakt de dieren nog maar boozer!”
Dus voer het vlot verder, aan beide oevers door troepen apen vergezeld. Misschien zouden zij tegen den nacht de vijandelijkheden staken, maar de voorzichtigheid gebood om geen halteplaats aan den oever te zoeken; het was echter pas vier uur en om zeven uur zou het eerst donker zijn; vóór dien tijd kon nog veel gebeuren.
En dat was inderdaad het geval. Om vijf uur werd de hemel aschgrauw, bliksemflitsen sneden door het luchtruim, gevolgd door geratel van donder en in weinige oogenblikken hadden de apen, als alle dieren bang voor onweer, in het dichte woud de vlucht genomen.
[Inhoud]
Den volgenden morgen was de lucht geheel opgeklaard, strak blauw spande zij zich boven de toppen der boomen uit. In de zonnestralen fonkelden de waterdruppels op bladeren en grashalmen als diamanten. De grond, die zeer snel opgedroogd was, was voortreffelijk begaanbaar, maar gelukkig behoefde men er nog geen gebruik van te maken. De Rio Johausen stroomde altijd nog in Zuidwestelijke richting en Khamis twijfelde niet of hij zou binnen veertien dagen de Oebanghi bereiken.
“Dat onweer is maar juist bijtijds gekomen”, zei John Cort, terwijl hij en zijn vriend hunne karabijnen zaten schoon te maken en Llanga het kreupelhout was ingeloopen om eieren te zoeken.
“Dat geloof ik!” antwoordde Max Huber, “als die afschuwelijke dieren nu maar niet terugkomen, nu het [80]weer opgeklaard is. Wij mogen wel goed oppassen.”
“Ik ben straks den oever honderd pas langs geloopen”, hernam John Cort, “maar ik heb geen enkelen aap gezien.”
“Gelukkig! Ik hoop, dat wij onze patronen beter kunnen gebruiken. Het liet zich aanzien, dat wij waarlijk al onze kogels op de apen moesten verschieten.”
Daar riep Khamis zijn reisgenooten voor het ontbijt en tegelijkertijd kwam Llanga terug met eenige eendeneieren, die met een stuk antilope-vleesch een goed maal opleverden.
Toen werd het vlot naar de rivier gesleept en kon de tocht worden voortgezet.
De Rio Johausen bleek steeds breeder te worden, de takken der boomen aan weerszijden raakten elkander reeds niet meer en mochten zich dus nu nog apen op de oevers vertoonen, dan zou dit lang zoo gevaarlijk niet zijn als den vorigen avond.
Deze dieren vertoonden zich echter niet meer, wel honderden watervogels, eenden, ganzen, pelikanen, snippen en John Cort schoot er eenige voor het middagmaal.
Zoo ging de tocht zonder ongevallen voort, tot omstreeks vier uur Khamis, die het roer hield, aan John Cort verzocht het even over te nemen, waarna hij op de voorplecht ging staan uitkijken.
Max Huber vroeg dadelijk:
“Ziet gij iets?”
“Daar”, zei de voorlooper, terwijl hij een eind verder op de rivier wees, waar het water zeer beweeglijk was.
“Zou daar een stroomversnelling zijn, of erger nog een waterval?” vroeg Max.
“Neen”, begon Khamis, maar hij zweeg, want een groote straal water spoot uit de rivier op.
“Te deksel, er zijn hier toch geen walvisschen!” riep Max Huber.
“Neen, maar wel nijlpaarden”, antwoordde de voorlooper.
Daar klonk een geweldig geblaas en de geweldige kop van een nijlpaard verscheen even boven het water.
De hippopotamus, de grieksche naam die letterlijk vertaald, rivierpaard beteekent, komt nog voor van [81]de Kaap de Goede Hoop tot aan den 23sten Noorderbreedtegraad. Het is een zachtaardig dier, maar toch te vreezen, want als het verschrikt, of erger nog, door een kogel getroffen of geharpoeneerd wordt, dan stort het zich woedend op de jagers en verbrijzelt hunne booten onder zijn reusachtige kaken.
Onze vrienden op het platte, zwakke vlot konden er dan ook niet aan denken, het nijlpaard aan te vallen. Het zou al erg genoeg wezen als het dier het hen deed, als het tegen het vlot stootte....
“Wij moeten hem onopgemerkt voorbij zien te komen”, fluisterde Khamis, “laten wij ons plat op het vlot neerleggen, geen gerucht maken en ons gereed houden om dadelijk in het water te springen, als dat noodig is.”
De raad van Khamis werd onmiddellijk opgevolgd. Allen strekten zich plat op het vlot uit, dat midden op den stroom voortdreef.
Eenige oogenblikken verkeerden de reizigers in grooten angst. Zou het vlot opgeheven worden door het reusachtige dier? Neen, het geblaas en geplas verstomde en toen zij het eindelijk waagden zich wat op te richten en rond te zien, bleek het nijlpaard verdwenen.
Het is waar, jagers die met de karavaan van Urdax op olifanten gejaagd hadden, zouden in gewone omstandigheden voor een nijlpaard niet bang zijn geweest. Meermalen hadden zij er in de Oebanghi zelfs op gejaagd, maar dan niet aan boord van een zwak vlot en dus waren zij zeer gelukkig er ditmaal zoo goed afgekomen te zijn.
Dien avond liet Khamis stilhouden in de monding van een beekje op den rechteroever, onder een boschje bananas. De bodem bleek ook hier wederom bedekt met allerlei schaaldieren, die zeer goed eetbaar waren. En het beekje verschafte daarbij heerlijk, frisch water.
“Het zou hier volmaakt zijn”, zei Max Huber, “als wij nu ook maar rustig konden slapen, maar daar zullen die verwenschte muskieten wel voor zorgen!”
Maar Llanga wist daar goeden raad op. Hij schepte allerlei droge mest van buffels en antilopen bij elkaar en deze brandstof gaf een dikken, scherpen rook, een doeltreffend en misschien het eenige middel om de [82]muskieten te verjagen en dat door de inboorlingen algemeen wordt toegepast.
Wel moest dit vuur den geheelen nacht worden onderhouden, waartoe de mannen beurtelings waakten, maar de anderen konden dan rustig slapen en verkwikt kon men den volgenden morgen vroeg de Rio Johausen verder afzakken.
Niets is verandelijker dan het weer in dit Aequatoriaal Afrika. Na den helderen hemel van den vorigen dag, was het luchtruim thans donkergrijs, hetgeen een regenachtigen dag voorspelde. En weldra viel dan ook een fijne motregen, maar die lang aanhield en verre van aangenaam was.
Gelukkig had Khamis een goed idee gehad. De bladeren van den hier voorkomenden bananenboom zijn misschien de grootste van alle tropische planten. De inboorlingen gebruiken ze om er de daken van hunne hutten van te maken en een twaalftal waren genoeg om midden op het vlot een soort afdak te maken, waarbij lianen heel goed als touw dienst deden. Dit afdak beschutte de vrienden zeer goed tegen den fijnen regen.
In de ochtenduren vertoonden zich eenige apen langs den rechteroever, een twintigtal groote, sterke dieren, die wel geneigd schenen te zijn om de vijandelijkheden te hervatten. Het verstandigst was elke aanraking met hen te vermijden en daarom werd het vlot dichter langs den linkeroever gestuurd, waar zich geen apen vertoonden.
In den middag hield het vlot slechts éénmaal op, om een antilope op te nemen, die John Cort bij een bocht van de rivier geschoten had.
Maar bij deze bocht wijzigde de Rio Johausen ook eensklaps haar richting naar het Zuidoosten en dit beviel Khamis in het geheel niet, want om uit het groote woud te komen, moest men in elk geval naar het Westen gaan. Gelukkig bleek het, dat de rivier een uur verder weder haar gewone richting hernam en men kon dus hopen, dat zij het vlot naar de grens van Fransch Congo zou brengen, van waar men gemakkelijk Libreville zou kunnen bereiken.
Om half acht was het nog niet donker, een schemering [83]hing nog over het water, waarop allerlei bundels planten en boomtronken dreven.
Terwijl de overigen bezig waren het vlot aan den linkeroever vast te meeren en droge bladeren op te hoopen om er een vuurtje aan te leggen, vermaakte Llanga zich met naar die voorbijdrijvende plantenmassa te kijken.
Daar kwam in de verte een vrij zware boomstam aandrijven, met de takken vol bladeren en bloesems en gedeeltelijk onder water. Hoogst waarschijnlijk was deze boom in het laatste onweer door den bliksem getroffen. Maar toen hij naderbij kwam, meende Llanga er iets bizonders aan te zien, tusschen de takken bewoog iets.
Hij riep John Cort en Max Huber, de boom dreef steeds nader, daar klonk eensklaps een kreet, alsof een menschelijk wezen om hulp riep, en plotseling stortte zich iets uit den boom en trachtte den oever te bereiken.
Zonder recht te weten wat hij deed, zonder een woord te spreken, sprong Llanga in het water en wist het kleine wezentje te grijpen. John Cort en Max Huber snelden naar den oever en staken hem hunne hand toe.
“Maar Llanga, wat doe je nu!” riep Max.
“Een kind ... dat bijna verdronken was”, stamelde Llanga.
“Een kind!” herhaalde John Cort, zeer verbaasd.
“Ja ... ja.” En Llanga knielde neer bij het wezen dat hij gered had.
Max Huber keek er eens naar en riep:
“Maar dat is geen kind! Het is een aap, een jong van een van die afschuwelijke dieren, die ons hebben aangevallen! En voor zoo’n apenjong heb je gevaar geloopen, zelf te verdrinken, Llanga!”
“Het is wel een kind!” hield de kleine neger vol, en hij droeg het naar het vuur en legde het daar op een hoopje droge bladeren neer.
De twee vrienden bemoeiden er zich niet verder mede en gingen slapen, terwijl Khamis tot middernacht de wacht zou houden.
Llanga kon niet slapen. Vol belangstelling nam hij elke beweging van zijn beschermeling waar. Maar wie [84]schetst zijn verrassing, toen het, ongeveer om elf uur, op klagenden toon “Ngora! Ngora!” riep, ngora, zijn moeder!
[Inhoud]
Den volgenden morgen werd de reis hervat met den kleinen passagier, waarvan Llanga niet wilde scheiden en dien hij behoedzaam onder het bladerdak op het vlot neerlegde. Dat hij behoorde tot een apenfamilie, hetzij dan van de chimpanzees, gorillas, mandrils of bavianen, stond voor Max Huber en John Cort vast. Dat Llanga het jonge dier, dat hij gered had, wilde behouden, zooals men een jong hondje bewaart, begrepen zij zeer goed, maar naar het jonge dier zelf keken zij niet om. Zij hadden zelf den kleinen Llanga tot zich genomen, hij mocht dus wel een kleinen aap tot zich nemen! Bovendien zou het dier, zoodra het kans zag aan wal te komen, de plaat wel poetsen en zijn redder met zwarten ondank beloonen!
Het is waar, als Llanga aan zijn blanke vrienden gezegd had: “Hij kan praten, hij heeft een paar malen ngora gezegd”, dan zouden zij waarschijnlijk meer belang in het aapje gesteld hebben, maar Llanga zweeg daarover, in twijfel of hij zelf zich niet vergist had. Alleen nam hij zich voor, goed op te letten, of het nog eens gebeurde.
Daarom bleef hij dan ook onder het bladerdak naast zijn pleegkind zitten.
“En hoe gaat het nu met je aap?” vroeg Max, toen Llanga een oogenblik daarbuiten kwam.
“Hij slaapt nog, mijnheer Max.”
“En wilt ge hem bij je houden?”
“Ja,.... als U dat goed vindt.”
“O, ik heb er niets tegen, maar pas op, dat hij je niet krabt. Die jonge apen zijn zoo valsch!”
“O, deze niet, mijnheer.”
“En hebt je hem al een naam gegeven?” [85]
En staken hem hunne hand toe. (Zie pag. 83).
[87]
“Een naam? Welke?”
“Wel, ik zou hem Jocko noemen, alle apen heeten Jocko.”
Maar deze naam scheen Llanga niet te bevallen, hij antwoordde niet en ging naar zijn beschermeling terug.
Dien middag had men geen last van de warmte, de zon bleef achter dikke wolken verscholen en dat was voor onze reizigers een geluk, want de Rio Johausen ging dikwijls door groote open plekken, waar geen schaduw was. De oevers werden weder moerassig en men zou wel een halve mijl naar rechts of links moeten gaan, om bij groote boomen te komen. Het was dan ook te hopen, dat er niet weder zoo’n regenbui kwam.
Van wild vertoonden zich niet anders dan watervogels; tot grooten spijt van Max Huber kwam geen enkel groot zoogdier, geen antilope, geen waterbok of hoe zij meer heeten, in het gezicht.
Dien dag zocht Khamis te vergeefs naar een geschikte aanlegplaats, de oevers met allerlei struikgewas bedekt, waren door het daarvoor liggend drassig en moerassig terrein onbereikbaar.
Hij vaarde dus verder en het was vijf uur, toen John Cort eensklaps zijn vriend opmerkzaam maakte, op iets, dat zich op den oever bewoog.
“Een buffel!” riep Max Huber, zijn karabijn richtende, “die zal ons een heerlijke schotel leveren!”
Khamis wendde het roer eenigszins, zoodat het vlot tot op dertig meter den oever naderde.
De buffel scheen niet van plan om heen te gaan; hij stond onder den wind en kon dus met volle teugen de frissche lucht opsnuiven, zonder het gevaar te bemerken, dat hem bedreigde. Max Huber legde voorzichtig aan, het schot knalde en werd door een klagend gebrul beantwoord. Het dier stortte neer, gleed langs den hellenden oever en kleurde het heldere water van de Rio Johausen met een rooden bloedstraal.
Khamis stuurde er behendig heen en sprong op den oever om de beste stukken van den buffel af te kappen; met te groote vracht mocht het vlot niet bezwaard worden en dertig of veertig kilo van dit vleesch zou bovendien genoeg voedsel zijn voor verscheidene dagen. [88]
Vreemd was het, dat Llanga, anders zoo belangstellend in jachtavonturen, heel niet van onder het afdak te voorschijn kwam, maar dit had de volgende reden. Op het geluid van het schot was het jonge aapje uit zijn slaap of zijn bezwijming ontwaakt, het stak zijn armpjes uit, opende den kleinen mond en kreet:
“Ngora!.... Ngora!”
Ditmaal kon Llanga er niet aan twijfelen, het woord was heel duidelijk uitgesproken, met een bizonder ratelende r.
Llanga, die het woord Ngora, moeder, natuurlijk goed kende, was zeer ontroerd en verdubbelde zijn zorgen voor het schepseltje, dat door Max Huber zoo minachtend een aap genoemd was. Hij goot het wat frisch water in den mond en bleef naast hem zitten, tot hij eindelijk weder in slaap viel.
Maar toen had Llanga ook zijn besluit genomen: hij verliet het afdak en kwam bij zijn vrienden, die het vlot reeds weder van den oever afstootten naar het midden der rivier.
Llanga aarzelde een oogenblik, maar zei toen op beslisten toon, terwijl hij zijn hand op Max’ arm legde:
“Het is geen aap.”
“Geen aap?”
“Neen, hij heeft gesproken, straks, en van nacht ook.”
“En wat heeft hij dan wel gezegd?”
“Hij heeft Ngora gezegd.”
“Wat!” riep John Cort, “hetzelfde woord, dat ik op dien nacht ook gehoord heb?”
“Ja, ngora”, hernam Llanga. “Dat moeten wij onderzoeken, Max!” zei de Amerikaan.
Beiden gingen naar het afdak en beschouwden het kleintje. Ja, op het eerste gezicht zou men zeggen, dat het een aap was, maar het trof John Cort dadelijk, dat hij hier geen vierhandig, maar een tweehandig wezen voor zich had. Het kleine schepsel had werkelijk slechts twee handen, zooals alleen de mensch heeft, want alle apen, zonder uitzondering, hebben er vier. Zijn voeten waren inderdaad ingericht om er op te loopen [89]en niet om er iets mee aan te grijpen, zooals bij de apen.
John Cort maakte er zijn vriend opmerkzaam op en deze erkende:
“Het is werkelijk zeer merkwaardig!”
Wat de grootte van het schepseltje aangaat, deze bedroeg nauwelijks 75 centimeter, maar het scheen dan ook nog jong te zijn.
Men kan zich voorstellen hoe verbaasd Max Huber en John Cort waren, toen zij daar eensklaps tegenover een volkomen vreemd schepsel stonden, nog door geen enkelen geleerde of natuuronderzoeker ontdekt en dat de schakel scheen te vormen tusschen den mensch en de dieren!
Zwijgend bleven zij staan, hopende, dat het wezentje weer zou gaan spreken en terwijl Llanga zijn gelaat met water bette, opende het eensklaps den mond en stamelde met zwakke stem:
“Ngora!... Ngora!”
“Te deksel, nu hoor ik het ook!” riep Max Huber.
John Cort bukte zich over het schepseltje heen, om beter te luisteren of het nog andere woorden zou spreken, maar wie beschrijft zijn verrassing, toen hij zag, dat het iets om zijn hals droeg. Hij betastte het en het bleek een zijden koord te zijn, waaraan een medaille!
Haastig maakte hij die los en beschouwde haar. Het was een nikkelen medaille, zoo groot als een cent, met een kop op de eene zijde en een naam op de andere, en naam en kopstuk beide waren die van dokter Johausen.
“Hij is waarlijk gedecoreerd door den Duitschen geleerde, wiens ledige hut wij gevonden hebben!” riep Max Huber meer en meer verbaasd.
Dat die medailles in de streken van Kameroen verspreid waren, had niets verwonderlijks, want de dokter had ze op ruime schaal onder de Congoleezen rondgedeeld, maar dat zulk een medaille aan een koord om den hals bevestigd was van dezen vreemden kleinen bewoner van het groote Oebanghi-woud...
Maar zij werden in hunne beschouwing gestoord door de stem van den voorlooper, die hen riep. [90]
“Wat is er?” vroegen zij, buiten komende.
“Luister”, antwoordde Khamis.
Vijfhonderd meter verder maakte de rivier eensklaps een rechtsche bocht, in eene kromming, waar de boomen weer in dichte massa’s stonden. In die richting nu klonk een dof gerommel, heel iets anders als het geloei van buffels of het gebrul van roofdieren.
“Een vreemd geluid”, zei John Cort.
“Misschien is daar een waterval”, zei de voorlooper, “de wind komt uit die richting en ik voel, dat de lucht vochtig is.”
En Khamis bedroog zich niet. Verder op boven de rivier dwarrelde fijn water, als stof en schuim, dat alleen ontstaan kon als het water daar zeer woest bewogen werd. Als daar een hindernis was, die de verdere vaart van het vlot belette, zou het voor onze reizigers een ernstig ding zijn.
Het vlot dreef intusschen tamelijk snel voort en na enkele minuten was het in de bocht. Thans kon men zien en de vrees van Khamis bleek maar al te gegrond. Honderd schreden verder vormde een opeenstapeling van zwartachtige rotsen een barrière van den eenen oever naar den anderen en alleen in het midden was eene opening, waardoor het water schuimend en spattend, met groote kracht heendrong. Als het vlot niet spoedig naar een van de oevers kon gestuurd en daar stevig vastgemaakt worden, zou het worden meegesleurd en tot splinters geslagen tegen die rotsen.
Er was geen oogenblik te verliezen, Khamis behield al zijn koelbloedigheid en stuurde op den oever aan. Maar de stroom was te sterk en Max Huber moest helpen om het roer vast te houden. Misschien zou het met hun vereende kracht gelukt zijn uit den snellen middenstroom te komen, maar daar trof hen een groote ramp, de houten plank, die als roer dienst deed, knapte midden door en het vlot dreef met duizelingwekkende vaart, zonder stuur, verder.
“Wij moeten tegen de rotsen opspringen”, riep Khamis, “anders komen wij om in den waterval.”
Inmiddels was ook Llanga verschrikt te voorschijn gekomen en onmiddellijk begreep hij het gevaar. Hij keerde naar het bladeren afdak terug, nam het kleine [91]schepsel in zijn armen en knielde op het achterste gedeelte van het vlot neder.
Met woeste snelheid dreef het vlot voort, daar rezen de rotsen omhoog en met schriklijke kracht stootte het zwakke vaartuig er tegen aan. De opvarenden hadden ijlings hunne vuurwapens en wat verder onder hun bereik kwam, boven op die rotsen geslingerd en trachtten nog zelf er op te springen, maar dat gelukte hun niet, zij werden meegesleurd in de kolk, terwijl de stukken van het verbrijzelde vlot in het schuimende water werden voortgezweept.
[Inhoud]
Den volgenden dag lagen drie mannen bij een vuur, dat bijna uitging. Overmand door vermoeienis en slaap en na hunne kleeren zoo goed mogelijk bij het vuur gedroogd te hebben, hadden zij zich neergelegd en waren weldra vast ingeslapen.
Hoe laat het was, of het dag of nacht was zelfs, had geen hunner kunnen zeggen, hoewel te veronderstellen was, afgaande op den tijd sedert den vorigen avond verstreken, dat de zon reeds op moest zijn. Maar waar was het Oosten? Die vraag kon niet beantwoord worden.
Waren die mannen dan opgesloten in een grot, of in een donkere gevangenis, waarin geen lichtstralen konden doordringen?
Neen, maar om hen heen stonden zulke hooge, zwaar gebladerde boomen, dat op weinige passen alles donker was.
Die drie mannen waren John Cort, Max Huber en Khamis.
Hoe kwamen zij daar op die dichte, donkere plek in het groote woud? Zij wisten het niet. Van het oogenblik af dat zij van het vlot geslingerd en in den kolkstroom meegesleurd waren, wisten zij niet meer wat er met hen gebeurd was. [92]
Maar wel wisten zij, dat niet allen aan de ramp waren ontkomen; twee ontbraken: Llanga, het pleegkind van John Cort en Max, en het kleine schepseltje, dat Llanga op zijne beurt tot pleegkind had aangenomen. Misschien was de negerknaap wel juist verdronken, omdat hij zijn beschermeling had willen redden!
De drie overgeblevenen hadden nu geen vuurwapens, geen patronen, geen gereedschap of kookgerei meer, niets dan een paar zakmessen en de bijl, die Khamis in zijn gordel had gedragen. Ook geen vlot hadden zij meer, maar in welke richting hadden zij ook moeten gaan om weer bij de Johausen-rivier te komen?
En hoe moesten zij zich nu voedsel verschaffen, nu er geen wild meer te schieten was? Moesten zij voortaan leven van wortels en wilde vruchten? Zou dat niet hetzelfde zijn als binnen kort van honger te sterven?
De eerste die wakker werd was John Cort en het was nog zoo donker of het nacht was. Hij stond op en onderscheidde met moeite de gestalten van Max Huber en Khamis aan den voet van de boomen. Allereerst ging hij naar het vuur; de asch gloeide nog en met wat droge takken en bladeren vlamde het weldra weder op.
Door het geknetter ontwaakten ook de beide anderen en het duurde niet lang of zij spraken over den ernstigen toestand waarin zij verkeerden.
“Waar zijn wij toch?” vroeg Max.
“Daar waar men ons heen gebracht heeft”, antwoordde John Cort.
“Wat zegt gij daar!” riep Max Huber, “weet gij wel, dat ik op het oogenblik dat het vlot tegen de rotsen stootte, menschen op den linkeroever meende te zien.
“Ja, ja” bevestigde John Cort, “negers, die gebaren maakten en schreeuwden en naar de rotsen snelden.”
“Hebt gij inboorlingen gezien?” vroeg de voorlooper.
“Een dozijn ongeveer”, hernam Max Huber, “en aan hen hebben wij zonder twijfel onze redding te danken! Ja, zij moeten het zijn, die ons voor verdrinken hebben bewaard!” [93]
“Ja, terwijl wij bewusteloos waren hebben zij ons hierheen gebracht ... met wat wij nog aan provisie overhadden. En na een vuur te hebben aangelegd, zijn zij heengegaan.”
“En zoo goed heengegaan”, voegde Max Huber er bij, “dat wij geen spoor van hen terug vinden. Dat bewijst wel, dat zij op onze dankbaarheid niet erg gesteld zijn.”
“Geduld maar, beste Max”, hernam John Cort, “het is best mogelijk, dat zij hier in de buurt ronddwalen. Waarom zouden zij ons anders hierheen hebben gebracht?”
“Een mooie plek!” bromde Max Huber, “het blijft stikdonker!”
Boven de toppen der boomen scheen een vaag licht, een bewijs dus, dat de zon inderdaad boven den horizon was verrezen, maar hoe laat het was, konden onze vrienden niet zoo spoedig beslissen, want de horloges der beide blanken waren na het gedwongen bad in de rivier stil blijven staan.
Intusschen was Khamis naar de plek geloopen, die door de reusachtige, vijftig voet hooge boomen eenigszins opengelaten was en die omzoomd was door slingerplanten en doornachtige heesters. Hij poogde tusschen het bladerengewelf door, een stukje van den hemel te ontdekken, want hij wilde zich oriënteeren, weten waar zich het Zuidwesten bevond....
Langzaam kwam hij bij de twee vrienden terug en vroeg eensklaps:
“Zijt gij er wel zeker van, mijnheer Max, dat gij op den oever inboorlingen gezien hebt?”
“Volmaakt zeker, juist op het oogenblik, dat het vlot tegen de rotsen verpletterd werd.”
“En op welken oever?”
“Den linker.”
“Weet gij wel zeker den linker?”
“Ja.”
“Dan zouden wij dus Oostelijk van de rivier zijn?”
“Dat geloof ik ook”, zei thans John Cort, “en bijgevolg in het diepste gedeelte van het woud. Maar hoe ver zijn wij van de rivier?”
“De afstand kan niet groot zijn”, meende Max Huber, [94]“want onze redders, wie het dan ook zijn, zullen ons wel niet eenige mijlen ver gesleept hebben.”
“Dan moeten wij dus allereerst de rivier opzoeken”, hernam Khamis, “en onze reis aan den anderen kant van de rotsversperring hervatten, als wij eerst een nieuw vlot gebouwd hebben.”
“Maar hoe moeten wij dan leven, eer wij aan de Oebanghi zijn?” vroeg Max Huber. “Jagen kunnen wij niet meer.”
“En hoe moeten wij uit dit doolhof komen?” vroeg John Cort.
“Hier langs”, antwoordde de voorlooper en hij wees op de verscheurde en afgerukte lianen, de plaats dus, waarlangs zij op deze plek gebracht waren en waar werkelijk een soort pad begon.
Maar waar voerde dit pad heen? Naar de Rio? Hoogst onwaarschijnlijk. En zou het niet met andere paden kruisen en daardoor een reusachtig doolhof vormen?
“Hoe het zij”, hernam John Cort, “wij kunnen niet van honger en dorst omkomen en moeten dus beginnen met hier vandaan te gaan.”
“Wacht nog even!” zei Max Huber en opstaande, riep hij driemaal achtereen, zoo hard hij kon:
“Llanga! ... Llanga! ... Llanga!”
Er kwam geen antwoord, zelfs geen echo weerkaatste het geroep.
“Op weg!” zei de voorlooper.
Maar nauwelijks had hij twee stappen op het pad gezet, of hij bleef staan en riep:
“Een vuur!”
“Waar? Waar?” riepen de beide blanken en snelden op hem toe.
Het lichtschijnsel, waarschijnlijk van een toorts, scheen eenige honderden schreden verder en was slechts zeer flauw.
Wie waren het, die dat licht droegen? Moest men die lieden vreezen, of kwamen zij wellicht hulp brengen?
Besluiteloos bleven onze reizigers staan, maar hoe zij ook tuurden, het licht veranderde niet van plaats.
“Wat moeten wij doen?” vroeg John Cort. [95]
“Naar dat licht toe gaan, omdat het niet naar ons komt”, hernam Max Huber.
“Vooruit dan!” zei Khamis.
Maar wederom had hij te nauwernood eenige schreden afgelegd, of de toorts verwijderde zich. Zou diegene, die haar droeg, de drie reizigers dus bespieden? Of wilde hij hen als ’t ware voorlichten en den weg wijzen, dien zij gaan moesten?
Er was geen tijd of gelegenheid meer voor beraad, er bleef niets over dan voort te loopen.
“Als hij ons maar uit dit doolhof brengt, dan ben ik tevreden”, zei John Cort. “Wel vriend Max, is dit nu ook nog niet vreemd en onverwacht genoeg voor je?”
“Het gaat vrij wel”, antwoordde de luchthartige Franschman.
Het licht volgende legden zij naar schatting vier of vijf mijlen af en toen bluschte het eensklaps uit.
“Laten wij halt houden”, zei de Amerikaan, “het is blijkbaar een sein voor ons...”
“Of een bevel”, meende Max Huber.
“Wij moeten gehoorzamen en hier overnachten”, zei Khamis.
“Maar zal het licht morgen weer schijnen?” vroeg John Cort.
Dat was inderdaad de vraag.
Doodelijk vermoeid strekte het drietal zich aan den voet van een reuzenboom uit en de slaap liet zich dan ook niet wachten.
Toen zij ontwaakten drong een flauw licht door het gebladerte, een bewijs dat het dag was. Khamis meende te kunnen verzekeren, dat men in Oostelijke richting gegaan was, ongelukkigerwijze dus juist den verkeerden kant!
“En de fakkel?” vroeg John Cort.
“Daar begint zij juist weer te schijnen!”
Geen enkel avontuur deed zich op dezen dagtocht voor. De toorts bleef het drietal voorlichten, altijd in Oostelijke richting. Hoe moest dat afloopen? Als zij niet spoedig op de plaats hunner bestemming kwamen, zouden zij van honger moeten bezwijken!
Zoo kwam de avond, weder doofde het licht uit en [96]moesten onze reizigers aan den voet van een boom overnachten.
Den volgenden morgen—23 Maart—ontwaakte John Cort het eerst en dadelijk riep hij:
“Terwijl wij sliepen is er iemand hier geweest!”
Dat was niet tegen te spreken: er brandde een klein houtvuur en een stuk antilope-bout hing aan een lagen tak van een acacia boven een klein beekje.
Maar geen van drieën toonde daarover groote verbazing, zij namen de dingen aan, zooals zij waren, het was nutteloos, ja, onmogelijk over al die onverklaarbare zaken te redekavelen. Aan het zoo geheimzinnig verstrekte voedsel deden zij zich echter begrijpelijkerwijze te goed en nauwelijks was dit ontbijt gebruikt of de toorts gaf weder het sein tot hervatting van den tocht.
En deze werd afgelegd onder dezelfde omstandigheden als de vorige dagen en toen tegen het vallen van den avond het licht weder verdween, kon men berekenen in het geheel ongeveer zestig kilometer te hebben geloopen, sedert men den oever van de Rio Johausen verliet.
Kort daarop was het drietal in slaap, maar, was het een droom?—Max Huber geloofde stellig, dat boven zijn hoofd de wals uit de Freischütz van Weber gespeeld werd!
[Inhoud]
Toen John Cort, Max Huber en Khamis den volgenden morgen ontwaakten, was het nog donkerder in het woud dan anders, maar, wat den drie tochtgenooten dadelijk trof, het was niet zoo stil als gewoonlijk. Heel in de hoogte klonk een dof gegons en toen zij opkeken, zagen zij een honderdtal voeten boven den grond een soort dak. Hoogst waarschijnlijk was dit door het in elkander groeien van allerlei takken [99]ontstaan, maar het gaf tevens een verklaring van de duisternis, die aan den voet der boomen heerschte.
De buffel scheen niet van plan om heen te gaan. (Zie pag. 87).
Wel een uur lang bleef Khamis heen en weer loopen, om naar alle richtingen uit te kijken of hij het licht, dat hun de vorige dagen den weg gewezen had, nog niet zag verschijnen. Maar dit gebeurde dezen ochtend niet en wat moesten onze vrienden nu beginnen? Verder gaan? Maar waarheen? Blijven? Hoe moesten zij dan aan voedsel komen? Honger en dorst deden zien toch reeds deerlijk gevoelen!
“Toch kunnen wij hier niet blijven”, zei John Cort, nadat zij lang en breed beraadslaagd hadden, “en ik zou voorstellen om maar dadelijk op weg te gaan.”
“Maar welken kant uit?” vroeg Max Huber.
“Komaan!” hernam John Cort ongeduldig, “wij zijn hier toch niet met onze voeten aan den grond vastgeworteld, zou ik denken!... Wij kunnen tusschen de boomen doorloopen en zien waar wij uitkomen.”
“Vooruit dan!” zei Khamis.
Zoo gingen de drie tochtgenooten op weg en de bodem bleek overal kaal en droog te zijn, als onder een dicht dak, waardoor noch zonnestralen, noch regendruppels konden heendringen. En overal stonden dezelfde boomen, waarvan alleen de onderste takken waren te zien.
Onbewoond was dit woud echter, naar het scheen, niet. Herhaaldelijk meende Khamis schaduwen tusschen de stammen te zien sluipen. Was het verbeelding? Hij kon het niet zeggen. Maar eensklaps fluisterde hij:
“Daar ginds beweegt iets.”
“Een dier of een mensch?” vroeg John Cort, in de aangeduide richting kijkende.
“Als het een mensch is, dan toch een kind”, antwoordde de voorlooper, “want het was klein van stuk.”
“Een aap!” meende Max Huber.
Onbewegelijk bleven zij staan om beter te zien en waarlijk, daar naderde het dier, en het toonde bij het bespeuren der drie menschen hoegenaamd geen verbazing. Het liep recht overeind, als een mensch, en bleef op korten afstand staan.
“Te drommel, het is het schepseltje, dat Llanga [100]uit de rivier gered heeft!” riep Max Huber, ten hoogste verwonderd.
“Gelooft gij dat?” vroeg de voorlooper.
“Ja, het is zóó”, bevestigde John Cort, “en wij zullen de proef op de som nemen.”
Hij haalde de medaille aan het koord te voorschijn, die het schepseltje om den hals gedragen had en liet het heen en weer slingeren, zooals men bij een klein kind doet, om de aandacht te trekken. En nauwelijks had hij dit gezien of met één sprong was hij er bij. Ziek was hij niet meer, dat bleek, en hij had met zijn gezondheid ook zijn vroegere lenigheid teruggekregen. Klaarblijkelijk wilde hij de medaille weggrissen, maar Khamis sprong hem in den weg en greep hem vast.
“Li-Mai!... Ngala!... Ngala!” schreeuwde het kleine wezen.
Wat die woorden beteekenden wisten zij natuurlijk niet, maar zij hadden ook geen tijd er over te denken, want eensklaps verschenen een aantal groote schepsels, minstens vijf en een halven voet lang.
Of het dieren of menschen waren, konden onze reizigers niet zoo spoedig zien, maar zij begrepen, dat het in elk geval dwaasheid zou geweest zijn, zich te verzetten tegen een twaalftal van dergelijke krachtige boschjesmannen. In een oogwenk waren John Cort, Max Huber en de voorlooper gegrepen en half voortgeduwd, ging het tusschen de boomen door, zeker wel vijf- of zeshonderd meter.
Toen kwamen zij op een plek, waar twee boomen dicht genoeg bij elkander stonden, dat de takken er van naar elkander gebogen waren, zoodat zij wel geen trap, maar dan toch een zeer gemakkelijken ladder vormden. Vijf of zes van de troep klommen langzaam daar tegen op en de overigen dwongen de drie gevangenen hetzelfde te doen, waarbij zij overigens, zooals wij gaarne erkennen, volstrekt geen geweld gebruikten.
Naarmate men hooger klom, drong ook het licht sterker tusschen de bladeren door; reeds zagen onze vrienden eenige zonnestralen, waarvan zij zoo lang verstoken waren geweest.
En Max Huber moest bij zich zelf nu eindelijk erkennen, dat wat hem thans overkwam, toch werkelijk [103]wel iets heel ongedachts en heel buitengewoons was!
Zij werden meegesleurd in de kolk. (Zie pag. 91).
Want toen zij ten laatste ongeveer honderd voet geklommen waren, zagen zij tot hun verbazing hier, als het ware op de toppen der boomen, een plat, heerlijk door de zon verlicht.
Tusschen de nog hooger oprijzende boomen stonden in zekere regelmaat hutten van stroo, zoodat men meenen kon in een straat te zijn en de geheele oppervlakte van dit dorp in de lucht was zóó groot, dat onze reizigers de grens er van niet konden zien.
En daar liepen heen en weer een troep wezens, gelijkende op den beschermeling van Llanga. Hunne houding, overeen komende met die van den mensen, wees aan, dat zij gewend waren recht op te loopen en dus aanspraak mochten maken op den bijnaam erectus, dien dr. Eugène du Bois, de Nederlandsche officier van gezondheid, gegeven heeft aan de groote, uitgestorven aapsoorten, waarvan hij op Java overblijfselen heeft gevonden.
Maar Max Huber en John Cort hadden geen tijd, om bespiegelingen te maken. Of het dieren waren, of menschen, of wel schepsels tusschen den mensch en het dier in staande, moesten zij later uitmaken, thans werden zij door den troep, die onderling in een bepaalde taal sprak, in een hut gedrongen; de deur ging achter hen dicht en zoo waren zij goed en wel gevangen!
“Mooi!” riep Max Huber, “daar zitten wij, als die luidjes nu ook maar de gewoonte hebben hunnen gevangenen eten te geven.”
“Misschien eten zij liever hunne gevangenen op”, antwoordde John Cort droogjes.
En onmogelijk was dat niet, want er zijn in Centraal Afrika nog stammen, als bijv. de Mounbouttou’s, die zich aan kannibalisme schuldig maken.
Hoe het zij, als deze schepsels apen waren, dan stonden zij toch in elk geval boven den oran-oetan van Borneo, den chimpanzee van Guinea en den gorilla van den Gabon, want zij wisten vuur aan te maken en dit te gebruiken, zooals bleek uit de toorts, die zoolang als wegwijzer had gediend.
En nu dachten onze vrienden eensklaps aan de bewegelijke vuren, die zij lang geleden aan den zoom [104]van het woud bespeurd hadden. Konden die ook niet door deze vreemde bewoners van het groote woud aangestoken zijn?
“En zij praten ook met elkaar”, zei John Cort, nadat het drietal allerlei opmerkingen over hun avontuur gemaakt had.
“Wist ik maar, hoe ik in hunne taal zeggen moet, dat ik grooten honger heb!” riep Max Huber, spotziek als altijd.
Van de drie gevangenen was Khamis de stilste. Hij had natuurlijk geen verstand van dierkundige vraagstukken en voor hem konden deze wezens niets anders zijn dan dieren, en wel apen. Het waren apen, die rechtop liepen, die praatten, die vuur aanlegden, die te zamen in een dorp woonden, maar toch in elk geval apen. Maar wel vond hij het vreemd, dat in het woud van Oebanghi zulke dieren leefden, waarvan men nog nooit gehoord had en zijn trots als neger kwam er tegen op, dat er apen waren, die zóóveel op menschen als hij geleken!
Intusschen verkeerden onze vrienden thans in een vreemd geval en er was maar één omstandigheid, die hun nog eenige hoop gaf, namelijk dat zij aangeland waren in het dorp, als men deze kolonie zoo noemen mocht, in het geboortedorp waarschijnlijk zelfs van den kleinen beschermeling van Llanga, en dat, nu het kleine zwarte schepseltje daar gezond en wel was aangekomen, de negerknaap er ook zijn zou.
En ziet, nauwelijks hadden John Cort en Max Huber dit besproken, of de deur van de hut werd geopend.
“Llanga!... Llanga!” riep John Cort.
“Mijnheer John!... Mijnheer Max!” Met deze woorden vloog Llanga op zijn beide blanke vrienden toe.
“Sedert wanneer ben je hier?” vroeg Khamis, die minder aangedaan was onder dat wederzien.
“Sedert gisteren morgen, zij hebben mij door het woud gedragen.”
“Die hebben dus sneller geloopen dan wij. En wie heeft je gedragen?”
“Een van degenen die mij gered hebben, en u ook hebben gered.”
“Zijn het dan menschen?” [105]
Hij poogde tusschen het bladerengewelf door, een stukje van den hemel te ontdekken. (Zie pag. 93).
[107]
“Zeker, menschen, geen apen ... geen apen!”
En toen begon Llanga zijn wedervaren te vertellen, waarbij hij herhaaldelijk de handen kuste van zijn twee blanke vrienden, die hij reeds voorgoed verloren waande.
“Toen het vlot tegen de rotsen stootte”, zei hij, “werden Li-Mai en ik in het water geslingerd...”
“Li-Mai?” vroeg Max Huber.
“Ja, zoo heet hij”, antwoordde Llanga.
“Heeft dat schepseltje dus een naam”, zei John Cort, “heeft deze stam, of dit volk, of hoe gij het noemen wilt, dan soms ook een naam?”
“Ja, ik heb Li-Mai hen dikwijls Wagdies hooren noemen.”
Toen Llanga tot zich zelf kwam, zoo bleek uit zijn verder verhaal, lag hij in de armen van een grooten Wagdie, den vader van Li-Mai, en deze zelf was in de armen zijner “ngora”, zijner moeder. Hoogst waarschijnlijk was het schepseltje, een paar dagen vóór Llanga het uit het water opvischte, in het woud verdwaald.—En eenmaal in zijn dorp terug werd de kleine beschermeling nu op zijn beurt de beschermer van Llanga, hij werd goed behandeld en dezen zelfden morgen had Li-Mai hem bij de hand genomen en voor deze hut gebracht. Met welk doel wist hij niet, maar toen had hij hooren praten en de stemmen van John Cort en Max Huber herkend.
“Alles heel mooi, Llanga!” zei de Franschman, toen de knaap zijn verhaal gedaan had, “maar wij sterven van honger; gij, die hier zoo goed staat aangeschreven, kunt ons zeker wel een ontbijt bezorgen.”
Llanga verliet de hut en kwam weldra met eenige spijzen terug: een stuk geroosterd buffelvleesch, een half dozijn vruchten van de Acacia Adansonia, ook wel genoemd apenbrood, wat bananen en in een kalebas heerlijk frisch water.
Toen het drietal zich aan dit koningsmaal verzadigd had, begon John Cort aan Llanga een soort verhoor af te nemen.
“Zijn die Wagdies talrijk?” vroeg hij.
“O, zóó veel! Zóó veel!”
“Even veel als in de dorpen van Bornoe of van Baghirmi?” [108]
“Ja.”
“En komen zij nooit van de boomen af?”
“Zeker ... om te jagen ... om vruchten en wortels te verzamelen ... om water te scheppen.”
“En spreken zij?”
“Ja, maar ik begrijp hen niet, maar soms hoor ik woorden, die ik van Li-Mai wel eens gehoord heb.”
“En de vader ... de moeder van dat kind?”
“O, die zijn zeer goed voor mij, wat ik straks hier gebracht heb, kreeg ik van hen.”
“En hoe heet dit dorp in de boomen?”
“Ngala.”
“Heeft het een opperhoofd?”
“Ja.”
“Hebt gij dien gezien?”
“Neen, maar ik heb gehoord, dat hij Mselo-Tala-Tala heet.”
“Dat zijn woorden uit een inlandsche taal”, zei Khamis eensklaps.
“En wat beteekenen die?”
“Vader Spiegel”, antwoordde de voorlooper.
En zoo noemen de Congoleezen inderdaad iemand, die een bril draagt.
[Inhoud]
“Wat verlangt gij nu nog meer, beste Max?” zei John Cort spottend, “mij dunkt dat dit nu iets buitengewoons en onverwachts is! Niet alleen een dorp in de lucht, maar zelfs een koning daarin!”
“Wat ik verlang John?” antwoordde de luchthartige Franschman, “wel, ik verlang niet mijn leven lang in deze hoofdstad van het rijk der Wagdies te blijven!”
“Maar Max, wij moeten hier toch een poos blijven om de bewoners van dit dorp te bestudeeren, wij moeten er een paar dikke folianten over schrijven, die de verbazing zullen opwekken van alle geleerde bollen uit Europa en Amerika!” [109]
Er bleef niets anders over dan voort te loopen. (Zie pag. 95).
[111]
“Goed, ik wil bestudeeren en informeeren en al wat je verlangt, maar op twee voorwaarden!”
“En die zijn?”
“Ten eerste dat wij frank en vrij in het dorp mogen rondloopen en ten tweede, dat wij mogen heengaan, zoodra wij daar lust in hebben.”
“En aan wien moeten wij die voorwaarden kenbaar maken?”
“Wel natuurlijk aan Zijne Majesteit Vader Spiegel; maar à propos, hoe zou de Koning aan dien naam komen? Zou hij bij geval kippig zijn en een bril dragen?”
“Maar waar is die bril dan van daan gekomen?” vroeg John Cort terecht.
Max Huber kon hierop geen antwoord geven, want wederom werd de deur van de hut geopend en ditmaal verscheen Li-Mai, die verheugd op Llanga toeliep. John Cort stelde dadelijk voor van de gelegenheid dat de deur open stond gebruik te maken en zoo traden onze vrienden dus naar buiten. Voorafgegaan door Li-Mai, die Llanga bij de hand hield, kwamen zij op een soort pleintje—een vrij open ruimte, die overschaduwd werd door het dichte bladerdak der boomen, wier krachtige stammen dit luchtdorp torsten.
Het was heerlijk weer en de zonnestralen speelden door het loover. Boven de hoogste takken vertoonden zich groote stukken van den blauwen hemel en een koel windje, bezwangerd met welriekende geuren van boschplanten, maakte de lucht heerlijk zuiver.
Terwijl het troepje zoo rondliep, keken de Wagdies, mannen, vrouwen zoowel als kinderen, naar hen, zonder bizonder veel verbazing te toonen. Wel wisselden zij onderling, met een schor stemgeluid, eenige vlugge, overstaanbare woorden. Slechts een hoogst enkele maal meende de voorlooper een paar woorden in de Congoleesche taal op te vangen, hetgeen niet zoo onmogelijk was, daar Li-Mai immers ook het woord ngora gebruikt had.
Maar het meest verbaasd was John Cort, toen hij duidelijk een paar Duitsche woorden meende op te vangen, waaronder het woord Vater (vader) en dadelijk deelde hij dit aan zijn reisgenooten mede.
“Ik verbaas mij over niets meer”, gaf Max Huber [112]ten antwoord, “ik zou het zelfs niets vreemd vinden, als die zwartjes mij vriendschappelijk op mijn schouder klopten en zeiden: ‘Zoo amice, hoe gaat het?’”
Af en toe liet Li-Mai de hand van Llanga los en liep hij, als een vroolijk, spelend kind, naar een der Wagdies. Blijkbaar was hij er zeer trotsch op de vreemdelingen door het dorp te mogen rondleiden. Maar het was duidelijk, dat hij niet maar wat met hen ronddwaalde, hij bracht hen ergens heen en zij hadden niet anders te doen dan hunnen vijfjarigen gids te volgen.
Onderwijl hadden zij alle gelegenheid zich een oordeel te vormen over de uitgestrektheid van dit zonderlinge dorp, dat in omtrek zeker wel drie mijl zou meten.
De hutten, in den vorm van een bijenkorf, waren bijna alle open en men kon daar binnen de vrouwen bezig zien in hare huishouden. Van de mannen verzamelden sommige vruchten tusschen de takken, andere kwamen terug met gevangen wild of met kuipen water, dat zij uit de Rio geschept hadden.
Intusschen had Khamis getracht den kleinen Li-Mai in de inlandsche taal aan te spreken, maar het knaapje scheen niets daarvan te begrijpen. Toch had hij op het vlot duidelijk het woord ngora gezegd, wat toch een inlandsch woord was.
Na een uur kwamen de tochtgenooten aan het eind van het dorp, waar een hut van grooter afmeting stond, tusschen de takken van een reusachtigen wolboom. Voor den ingang stonden twee gewapende Wagdies. Was deze groote hut het koninklijk paleis, of het heiligdom der toovenaars, die men bij alle wilde volken in Afrika vindt? John Cort zag thans de gelegenheid om van Li-Mai eene inlichting te krijgen en zoo vroeg hij, op de hut wijzende:
“Mselo-Tala-Tala?”
Een knik met het hoofd was het eenige antwoord.
Daar woonde dus Zijne Majesteit de Koning der Wagdies en overmoedig en zonder veel complimenten liep Max Huber naar de hut, toen de beide schildwachten hem dreigend den weg versperden.
“Mooi, wij mogen er niet in!” spotte de Franschman. “Dan zullen wij Zijne Majesteit schriftelijk om een audiëntie moeten verzoeken!” [113]
Stond hij uit te kijken, of hij het licht nog niet zag verschijnen. (Zie pag 99).
[115]
“Alsof hij zou kunnen lezen, verbeeld je!” antwoordde John Cort.
“Weet gij niet waar de hut van Li-Mai’s ouders is?” vroeg Khamis aan Llanga.
“Neen, maar Li-Mai zal er ons bepaald wel heenbrengen, laten wij hem maar volgen.”
Weinige minuten later kwamen onze vrienden in een meer beschaduwd, donkerder gedeelte van het dorp en daar bleef Li-Mai staan voor een strooien hut met een dak van bananenbladeren, dezelfde die Khamis voor het afdak op het vlot gebruikt had. Hij strekte de hand naar de hut uit en Llanga, die hem begreep, zei: “Hier woont hij.”
De deur van de hut stond open en van binnen bleek zij te bestaan uit een enkel vertrek.
Tegen den achterwand lag een soort veldbed van droge kruiden en het overige huisraad bestond uit een drietal kalebassen, een aarden pot, gevuld met water en twee kleinere aarden potten. Van vorken hadden deze boombewoners nog nooit gehoord, zij aten met hunne vingers. Hier en daar waren planken gemaakt, waarop het proviand lag: vruchten, wortels, een stuk vleesch, eenige geplukte vogels. Aan een paar sterke dorens, die als spijkers dienst deden, hingen eenige uit boombast geweven doeken.
Twee Wagdies, een man en eene vrouw, stonden op, toen Khamis met zijn troepje voor de hut verscheen.
“Ngora... ngora... Lo-Mai... La-Mai!” riep het negerknaapje, terwijl het dadelijk naar zijn moeder liep, die het liefkoosde.
John Cort nam het paar eens goed op. De man was van krachtigen, goed geëvenredigden lichaamsbouw, zijn armen waren iets langer dan bij den mensch, ook zijn handen iets grooter; zijn voeten rustten met den geheelen zool op den grond. Zijn gelaatskleur was lichter dan van de bekende inlanders, zijn haar zwart en kroezend en hij had een korten, dunnen baard. Zijn hoofd was middelmatig van grootte, de kaakbeenderen staken niet ver naar voren en de oogen hadden een levendige uitdrukking. De vrouw was kleiner en had een zachtaardiger uiterlijk; haar tanden waren prachtig wit, maar wat John Cort vooral opviel, [116]waren hare sieraden: glazen kralen en paarlen en om haar hals de medaille van Dr. Johausen, zooals haar kind er ook een had.
Praten met dit tweetal, ging tot John Cort’s grooten spijt niet, maar het was duidelijk, dat zij de grootste gastvrijheid wilden betoonen, want den bezoekers boden zij dadelijk allerlei vruchten aan.
De Amerikaan luisterde intusschen goed naar de taal, die man en vrouw met elkander spraken en het kwam hem voor, dat hij, zij het dan ook verminkt, eenige woorden uit de Congoleesche en uit de Duitsche taal herkende.
Na een kwartiertje vertrokken de bezoekers weder, thans onder geleide van den man Lo-Mai zelf en zoo kwamen zij bij de hut, waarin zij den vorigen nacht hadden doorgebracht en die hun weder tot woning zou strekken. Voor hoe lang?...
Lo-Mai nam vooral hartelijk afscheid van Llanga, in wien hij ongetwijfeld den redder van zijn kind herkende en onze vrienden waren weder alleen.
[Inhoud]
Hoe lang zouden John Cort, Max Huber, Khamis en Llanga in dit dorp blijven? Zou alles goed afloopen, zou er geen onraad komen? Van vluchten kon geen sprake zijn, daartoe werden zij te goed bewaakt. Maar al ware dit niet het geval geweest, hoe zouden zij dan den rand van dit onmetelijke woud kunnen bereiken, of de Rio Johausen terugvinden?
Max Huber, die zóó verlangd had naar het vreemde en onverwachte, had er reeds genoeg van en hij verheelde zijn ongeduld en verlangen om in Libreville terug te zijn, niet.
Ook Khamis, die op de dorpsbewoners als een laag staand ras, ja als een soort dieren, bleef neerzien, was zeer verlangend om Ngala te kunnen verlaten en wat hij doen kon om hiertoe te geraken, zou hij niet nalaten.
Stonden in zekere regelmaat hutten van stroo. (Zie pag. 103).
John Cort was minder ongeduldig. Hij vond het [119]belangwekkend om die nieuwontdekte schepselen waar te nemen en te bestudeeren. Eenige weken had hij daar wel voor over, maar zou hun verblijf bij de Wagdies misschien niet veel langer duren? Jaren wellicht? En wat zou het eind van het avontuur zijn?
Maar tot dusver had men gelukkig nog niets vijandigs kunnen bespeuren. Vreemd bleef het echter dat die boschbewoners heel niet verbaasd waren op het zien van menschen.
Max Huber meende, dat men zich tot den Koning, Vader Spiegel, zou wenden, om hunne vrijheid terug te vragen, maar gesteld dat zij bij dit hooge personage werden toegelaten, hoe zouden zij elkander dan verstaan? De Koning zou zeker wel geen Congoleesch spreken.
Intusschen hadden zij bij het betreden van hunne hut eenige veranderingen gezien, die hun wel bevielen. Allereerst was een Wagdie bezig “de kamer te doen”, als wij deze Europeesche uitdrukking mogen gebruiken. Het was een bewijs, dat deze stam grooten zin voor netheid en orde had; trouwens John Cort had reeds opgemerkt, dat zij op hun lichaam en kleeding ook zeer zindelijk waren. Achter in de hut waren stapels droge kruiden neergelegd en deze vormden voor onze reizigers, die zoo dikwijls op den naakten grond geslapen hadden, een heerlijk bed. Voorts waren eenige potten en pannen neergezet en een voorraad proviand: allerlei vruchten en een antilopebout.
Ter zijde van de hut was een platte steen, die als haard dienst deed; er brandden zelfs reeds eenige droge takken op.
De Wagdie, die voor werkmeid speelde, was een jonge man van omstreeks twintig jaren, met een schrander uiterlijk. Hij wees naar een hoek en zoo waar, daar zagen John Cort, Max Huber en Khamis hunne karabijnen, wel wat geroest, maar dat was te herstellen.
“Drommels, die komen te pas!” riep Max blij verrast.
“Maar de patronen?” vroeg John Cort.
“Die zijn hier”, antwoordde de voorlooper en hij wees op het ijzeren kistje, dat achter de deur stond.
Zoo waren al deze kostbare zaken, die Khamis bij het vergaan van het vlot op de rotsen geslingerd had, [120]door de Wagdies gevonden en behouden naar hun dorp gebracht.
“Zouden zij geen verstand van vuurwapenen hebben, dat zij ons die terug geven?” vroeg Max.
“Dat weet ik niet”, antwoordde John Cort, “maar blijkbaar weten zij wel, dat men andermans goed niet mag behouden en dat bewijst, dat zij eerlijk zijn.”
Eensklaps werd buiten met duidelijke stem geroepen:
“Kollo! ... Kollo!”
De jonge Wagdie keek John Cort aan en wees toen herhaaldelijk op zich zelf. De Amerikaan begreep hieruit, dat het de naam van hunnen nieuwen bediende was, en toen hij eenige malen het woord Kollo herhaalde, toonde de jonge man zijn tevredenheid, door vroolijk te lachen.
Uit dit alles bleek, dat de hut geen gevangenis was en dat de bewoners haar naar verlangen konden verlaten; of zij het dorp zelf dit ook mochten doen was intusschen nog twijfelachtig.
De vrienden moesten zich dus maar schikken en in het luchtdorp blijven wonen.
De Wagdies schenen zacht van aard, niet twistziek en ook niet nieuwsgierig. Lichamelijk bleken zij sterk en buitengewoon vlug en hun gezicht was bizonder scherp. Als zij op de vogeljacht gingen, schoten zij die met kleine pijltjes en ook op groote dieren, antilopen, buffels, misschien zelfs op den rhinoceros jaagden zij in het woud met goed gevolg. Max Huber had hen op die tochten gaarne vergezeld, zoowel om hunne wijze van jagen te leeren kennen, als om een poging te wagen tot ontvluchting.
Meermalen had Max aandrang gevoeld om met zijn karabijn een schot te lossen op de talrijke vogels, die hier in de boomen huisden, maar zijn makkers en hij werden dagelijks ruim van allerlei proviand voorzien. Hunne bediende Kollo liet het hun aan niets ontbreken, elken dag vernieuwde hij den voorraad water en brandhout. Bovendien zou het gebruik van het vuurwapen de kracht daarvan geopenbaard hebben en beter was het, die geheim te houden en de karabijnen in geval van nood als wapen te gebruiken.
Voorafgegaan door Li-Mai die Llanga bij de hand hield. (Zie pag. 111).
Dat de Wagdies hunnen gasten vleesch bezorgden, [123]kwam hieruit voort, dat zij zelven ook dit voedsel gebruikten, hetzij geroosterd op een kolenvuur, of gekookt in eigengemaakte aarden potten. Ook trof onzen vrienden een andere bizonderheid, waarover zij zeer verheugd waren: er was zout, dat evenals in Azië en Amerika, hier in het Afrikaansche woud als mineraal op den grond voorkwam.
Een vraag, die John Cort echter vooral bezig hield, was deze: Hoe kwamen die boombewoners aan vuur? Wreven zij stukken droog hout tegen elkander, op de manier van de wilden? Neen, het bleek hem, dat zij vuursteenen gebruikten en de vonken in droog mos of dorre bladeren lieten springen.
Behalve vleesch en plantaardig voedsel, allerlei wortels en vruchten, de laatste vooral van den onwaardeerbaren boabab of apenbroodboom, bananen en vijgen, aten de Wagdies ook honing en zij waren zeer schrander in het vinden van de bijennesten. Bovendien bevatte een stroom, die niet ver van het luchtdorp liep, zeer veel visch, die de Wagdies evenzoo vingen en aten.
Maar was die stroom bevaarbaar en gebruikten de Wagdies ook vaartuigen? Dit te weten was voor onze vrienden van groot belang, in geval van ontvluchting.
Aan den rand van het dorp, dicht bij de koninklijke hut, was die stroom te zien en scheen hij dertig à veertig voet breed, terwijl hij op korten afstand achter de reusachtige gomboomen verdween. Inderdaad werd hij door de Wagdies bevaren, waarbij zij gebruik maakten van een soort kano’s gemaakt van uitgeholde boomstammen.
Dit alles was door Khamis ontdekt, die herhaaldelijk getracht had buiten het dorp te komen, maar steeds hadden de schildwachten bij den trap hem dit belet. Zij waren daarbij niet altijd even vriendelijk en eenmaal zou hij misschien zelfs mishandeld geworden zijn, als Lo-Mai, door het tumult aangelokt, niet tusschenbeide ware gekomen.
Deze laatste had het vooral aan den stok met een grooten Wagdie, dien men Raggi noemde. Aan de dierenhuiden die hij droeg en aan de veeren in zijn haar kon men zien, dat hij de chef van de strijdbare mannen was. [124]
Onze vrienden hadden gehoopt, dat zij naar aanleiding van dit voorval, voor den Koning zouden zijn geleid en dus gelegenheid zouden hebben gekregen dezen potentaat, die door zijn onderdanen zoo angstvallig verborgen werd gehouden, eindelijk te zien. Maar dit gebeurde niet. Raggi scheen de hoogste macht te hebben en beter was het zijn toorn maar niet meer op te wekken.
Op een dag—het was de 9e April—ontstond eensklaps een hevig tumult. Van den kant der rivier klonken luide kreten.
Was dit een aanval op het dorp, door wezens gelijksoortig aan de Wagdies? Dit zou inderdaad hoogst ernstig zijn, vooral wanneer de aanvallers de boomen waarop het geheele dorp rustte, in brand zouden gaan steken!
Onmiddellijk waren Raggi en een dertigtal mannen naar den trap gesneld, dien zij met aapachtige vlugheid afsprongen. John Cort, Max Huber en Khamis waren met Lo-Mai naar den kant van het dorp geloopen, waar het gedeelte van de rivier te zien was.
Het bleek dat een groote troep wilde zwijnen, van het soort dat de Transvalers “boschvarken” en de Engelschen “bush-pig” noemen, op den linkeroever was verschenen.
Deze dieren zijn iets kleiner dan het wilde zwijn uit Europa, hebben zijdeachtig haar, oranjeachtig bruin van kleur en kwastjes aan de ooren, terwijl de mannetjes kromme slagtanden hebben, evenals het Babiroesa-zwijn.
Onze vrienden waren van hunne standplaats getuige van den strijd, die kort, maar niet zonder gevaar was. De Wagdies legden grooten moed aan den dag; met bijlen gewapend, sommige ook met speren, stortten zij zich tusschen de troep en na een uur waren verscheidene zwijnen neergeveld en de overige op de vlucht gejaagd.
Max Huber had zijn karabijn wel willen halen, maar de voorzichtige John Cort had hem dit ontraden. Beter was het, met het gebruik der vuurwapens te wachten, tot het bepaald nuttig of noodig zou zijn. [125]
Toen de beide schildwachten hem dreigdend den weg versperden. (Zie pag. 112).
[127]
[Inhoud]
Op dezen dag—of liever op den middag van den 15en April—zou er eene verandering komen in de anders zoo kalme gewoonten van de Wagdies. Drie weken lang hadden de gevangenen in Ngala geen enkele gelegenheid gehad om hunnen tocht dwars door het groote woud in de richting van de Oebanghi te hervatten. Zij werden goed bewaakt en waren binnen de onoverschrijdbare grenzen van dit dorp besloten, zoodat van ontvluchten geen sprake kon zijn.
Nu was het volkomen waar, dat bijvoorbeeld John Cort hier niet om treurde. Hij toch vond het zeer belangwekkend om studiën te maken van deze schepsels, die wel een schakel schenen te vormen tusschen den aap en den mensch. Hij zou hier prachtige bouwstoffen kunnen verzamelen ter beoordeeling van de zoogenaamde “theorie van Darwin.” Maar om de geleerde wereld van zijn studiën vruchten te doen plukken, zou hij toch allereerst in Fransch Congo, en in Libreville terug moeten zijn!
Het was prachtig weer. De zon overgoot met licht en warmte de boomtoppen, die het luchtdorp overschaduwden.
Tusschen John Cort en Max Huber en de familie Lo-Mai was een druk verkeer ontstaan. Er ging geen dag voorbij zonder dat deze hen in hunne hut kwam bezoeken, of zij wederkeerig haar een bezoek brachten.
Ongelukkigerwijze was het onzen vrienden nog altijd niet gelukt de taal der Wagdies te verstaan, al bestond zij ook uit een zeer klein aantal woorden, daar deze primitieve wezens ook slechts een zeer beperkt aantal denkbeelden hadden. Wel had John Cort spoedig genoeg de beteekenis van sommige woorden begrepen, maar dat stelde hem toch nog niet in staat met de Wagdies een geregeld gesprek te voeren. Het trof hem echter bizonder, dat in hunne taal eenige inlandsche [128]uitdrukkingen voorkwamen. Bewees dit niet, dat de Wagdies in verbinding stonden met de negerstammen aan de Oebanghi? En sterker nog, soms gebruikte Lo-Mai een woord, dat, hoe verbasterd en verminkt hij het ook uitsprak, toch blijkbaar aan de Duitsche taal ontleend was.
Zou hieruit moeten worden afgeleid, dat deze inboorlingen reeds eene ontmoeting hadden gehad met de in Kameroen gevestigde Duitschers? In dat geval zouden de Amerikaan en de Franschman niet de eer hebben van dezen stam te hebben ontdekt.—Maar als John Cort tegen Lo-Mai Duitsch ging spreken, bleek het alweer dat deze er niets van begreep, hij kende slechts een paar woorden in die taal.
Maar het meest gebruikte woord in elk gesprek bleef altijd Mselo-Tala-Tala, de naam of de titel van den vorst. Wij weten hoe vurig onze blanke vrienden verlangden bij dezen potentaat te worden toegelaten. Als zij dien naam uitspraken, boog Lo-Mai het hoofd ten teeken van diepen eerbied.
En nu gebeurde het, op den genoemden middag, dat Lo-Mai met vrouw en kind de hut der vreemdelingen kwam bezoeken.
Het viel dadelijk op, dat zij zich bizonder hadden opgetooid. De man droeg een krans van veeren om het hoofd en een schort van geweven boombast, de vrouw een dergelijk schort, in haar lokken eenige groene bladeren en om den hals een snoer van glazen kralen. Zelfs de kleine Li-Mai had een kort schortje voor, hij had dus zijn zondagspakje aan, zooals Max Huber lachend opmerkte en dadelijk vroeg hij:
“Wat zou dat beteekenen, dat zij er zoo deftig uitzien?”
“Het is voor hen zeker een feestdag”, antwoordde John Cort.
“Mselo-Tala-Tala”, zei Lo-Mai eensklaps, bij het binnenkomen.
“Vadertje met zijn bril”, vertaalde Max Huber en hij snelde naar buiten, meenende dat de Koning op dit oogenblik voorbijkwam.
Schoten zij de vogels met kleine pijltjes. (Zie pag. 120).
Hij werd echter teleurgesteld, er was geen schijn of schaduw van Zijne Majesteit te bespeuren, maar wel [131]zag hij, dat het in het dorp erg rumoerig was. Van alle kanten kwamen drommen dorpelingen, opgesierd als de familie Mai en blijkbaar in zeer vroolijke stemming. En alles trok naar de westgrens van het dorp.
“Er gebeurt iets”, zei Max Huber en naar Lo-Mai terugkomende, herhaalde hij:
“Mselo-Tala-Tala?”
“Mselo-Tala-Tala”, antwoordde de man plechtig, kruiste zijn armen over zijn borst en boog zijn hoofd.
Het eenige wat John Cort en Max Huber hieruit konden afleiden, was, dat de Wagdies hunnen Koning gingen begroeten en deze zich dus in al zijn luister aan het verzamelde volk zou vertoonen.
Hunnerzijds konden zij geen deftige kleeren aantrekken, zij hadden niets dan hun jachtkostuum, tamelijk versleten nog wel. Bijgevolg konden zij ter eere van Zijne Majesteit geen toilet maken en volgden zij met Llanga de familie Mai, in hunne daagsche plunje.
Khamis, die om al dat “mindere volk” bitter weinig gaf, bleef “alleen thuis”. Hij zou voor het eten zorgen en de geweren schoon maken, want met het oog op allerlei gebeurlijkheden moesten die steeds in de puntjes zijn.
John Cort en Max Huber lieten zich dus door Lo-Mai geleiden, door het thans zeer drukke dorp. Eigenlijke straten waren er niet, de hutten stonden onregelmatig, al naar de boomen, of liever hunne takken, de plaats hadden aangewezen.
Het was zeer vol. Minstens een duizendtal Wagdies stroomden naar het uiteinde van het dorp, waar het koninklijk paleis stond.
“Zij gedragen zich werkelijk als echte menschen”, merkte John Cort op.
“Maar door hunne grimassen lijken het toch echte apen!” antwoordde Max Huber.
En werkelijk, de Wagdies, anders zoo ernstig, kalm en terughoudend, waren thans buitengewoon druk en uitgelaten.
Maar altijd nog jegens de vreemdelingen die onverklaarbare onverschilligheid. Zij schonken hun niet de minste aandacht en waren dus tegelijkertijd niet zoo opdringerig en lastig, als de Danka’s, de Monboetoes, [132]en andere Afrikaansche negerstammen, en .... als het beschaafde volk in de groote Europeesche steden tegen vreemdelingen, die door kleeding of uiterlijk wat anders zijn dan zij!
Na een lange wandeling kwamen Max Huber en John Cort op het voornaamste “plein” van Ngala, dat door den uitersten boomenrand in het Westen begrensd werd en waar in dicht lommer de woning van den vorst stond.
Daar stond een dubbele rij krijgslieden opgesteld, gekleed in antilope-vellen, door lianen bijeengehouden, het hoofd versierd met den kop van den steenbok, door welker horens de heele troep wel wat op een kudde geleek. Raggi, de “kolonel”, was getooid met een buffelkop, hij droeg pijl en boog, een bijl in zijn gordel.
“Het schijnt wel dat de Koning een revue over zijn troepen gaat houden!” zei John Cort.
“Gaat Mselo-Tala-Tala uit?” vroeg Max Huber dadelijk aan Lo-Mai.
“Nu krijgen wij hem dan toch te zien”, zei de Franschman, met niet veel eerbied voor een “gekroond hoofd”.
“En laten wij in dien tusschentijd onze oogen maar goed de kost geven”, hernam John Cort.
Het schouwspel was werkelijk belangwekkend genoeg. Het plein besloeg ongeveer een oppervlakte van een halve hectare en was op het midden na stampvol van een joelende menigte, maar dank zij de familie Lo-Mai kregen de beide vreemdelingen een prachtige plaats.
Weldra kwamen op de open ruimte, in het midden van het plein, een aantal jonge Wagdies, jongens en meisjes, die vroolijk gingen dansen, terwijl de ouderen daaromheen zich te goed deden aan een uit tamarinde gegisten drank. Aan muziek ontbrak het ook niet. De instrumenten bestonden uit kalebassen, waarover een vel gespannen was, dat met stokken werd geslagen, hetgeen een geluid gaf, om de ooren van blanken te verscheuren. [133]
Met bijlen gewapend stortten zij zich tusschen de troep. (Zie pag. 124).
[135]
“Van maat schijnen zij weinig begrip te hebben”, zei John Cort.
“En van melodie nog minder!” antwoordde Max Huber.
“En toch zijn zij gevoelig voor muziek, Max”, merkte de Amerikaan op.
“Dat zijn de dieren ook, John, ten minste sommige.”
Hoe dit zij, de Wagdies schenen toch werkelijk wel menschen te zijn, want zij hielden niet alleen van muziek, maar maakten zelven de instrumenten, wat toch zeker geen enkel dier doet!
Zoo gingen een paar uren voorbij, tot groot ongeduld van onzen Franschman. Het ergerde hem geweldig, dat Zijne Majesteit Mselo-Tala-Tala zich nog niet verwaardigde om de hulde van zijne onderdanen in ontvangst te nemen.
Intusschen werd het feest onder groot getier en veel gedans voortgezet. De oudere mannen waren flink blijven drinken en kwamen zoo langzamerhand in een staat van opgewondenheid, die aan dronkenschap grensde. Het was zeer te bezien of alles wel ordelijk en zonder ongelukken zou afloopen!
Maar daar ontstond eensklaps diepe stilte. De deur van de koninklijke hut ging open en de soldaten stelden zich in twee rijen ter weerszijden daarvan op.
“Zie zoo, eindelijk zullen wij Zijne Majesteit dan zien!” zei Max Huber.
Maar het was Zijne Majesteit niet, die uit de hut kwam. Een soort meubel, bedekt met een bladerkleed, werd naar het midden van het plein gedragen. En wie schetst de verbazing van de twee vrienden, toen zij in dat meubelstuk een gewoon straatorgel herkenden!
Hoogst waarschijnlijk kwam dit instrument alleen te voorschijn bij hooge, feestelijke gelegenheden en betuigden de Wagdies aan de muziek, die er uit voortkwam, den grootsten eerbied.
“Het is het orgel van dokter Johausen”, fluisterde John Cort.
“Ja, dat moet”, antwoordde Max Huber, “en nu begrijp ik, hoe ik in den nacht voor wij in dit dorp kwamen, de wals uit de Freischütz heb kunnen hooren.” [136]
“En daar heb je mij niets van gezegd, Max!” zei John Cort verwijtend.
“Ik dacht natuurlijk dat ik gedroomd had!” hernam de Franschman.
“In elk geval moeten de Wagdies dit orgel uit de hut van den dokter gestolen hebben”, ging de Amerikaan voort.
“Ja, na eerst dien braven Duitscher vermoord te hebben”, antwoordde Max Huber bitter.
Een reusachtige Wagdie, waarschijnlijk de kapelmeester uit het dorp ging achter het orgel staan en begon te draaien, en dadelijk weerklonk, zij het dan ook wat gebrekkig, omdat sommige noten ontbraken, de meergenoemde wals. Zoo volgde dus op het dansen een concert, waarnaar de Wagdies met groote ingenomenheid luisterden.
Maar zouden deze brave dorpelingen wel weten, dat er nog andere wijsjes op het orgel zaten? Deze vraag kwam dadelijk bij John Cort op. En het was inderdaad niet waarschijnlijk, dat deze zwartjes zouden weten, dat indien een knopje in het orgel verschoven werd, er een andere melodie zou komen dan de wals uit de Freischütz.
Maar toen een half uur aan deze schepping van Weber besteed was, hield de zwarte orgelman met een forsche tjingel op en zoo waar, daar verschoof hij een paar knoppen, precies als onze straatorgelman dat doet.
“Maar dat is sterk!” riep Max Huber.
En inderdaad, het was zeer vreemd, dat deze wilde, hetzij dan aap of mensch, wist, hoe hij met een orgel moest omgaan.
Weer begon hij aan de kruk te draaien en daar weerklonk een andere melodie!
Maar daarmede scheen het repertoire van het orgel dan ook uitgeput. Nog een uur lang werd er op gespeeld, maar slechts de twee stukken wisselden elkander beurtelings af. Toen begon het dansen weder en daar het duister werd staken eenige soldaten toortsen aan, die het plein fantastisch verlichtten.
Het viel dadelijk op, dat zij zich bizonder hadden opgetooid. (Zie pag. 128).
Max Huber en John Cort begonnen echter genoeg te krijgen van het schouwspel en juist wilden zij heengaan [139]om naar hunne hut terug te keeren, toen Lo-Mai zeide: “Mselo-Tala-Tala”.
Zou het waar zijn? Zou Zijne Majesteit zich thans verwaardigen de hulde van zijn volk in ontvangst te nemen? Bij het koninklijk paleis ontstond werkelijk eenige beweging, daar ging de deur open, de lijfwacht stelde zich op en Raggi plaatste zich aan het hoofd er van. Onmiddellijk daarna verscheen een troon, een oude sopha, bedekt met lappen en bladeren en gedragen door vier zwarten en daarop troonde Zijne Majesteit.
Het was een man van ongeveer zestig jaren, met witten baard en haar en zeer dik, zoodat de dragers aan het vrachtje zeker heel wat zouden hebben.
De stoel scheen een rondgang te gaan houden over het plein en de menigte boog zich diep ter aarde in plechtige stilte, alsof zij door de hooge tegenwoordigheid van Mselo-Tala-Tala betooverd was.
Deze zelf scheen echter tamelijk onverschillig voor die huldebetuiging, waarop hij naar zijne meening zeker recht had en waaraan hij gewend was. Te nauwernood gaf hij een flauwen hoofdknik; hij maakte geen gebaar, geen andere beweging dan dat hij zich een paar malen over zijn neus krabde, een lange neus met een grooten bril er op, waaraan hij den naam van Vader Spiegel te danken had.
Toen hij dicht langs onze vrienden kwam, kon John Cort zich niet weerhouden, uit te roepen:
“Maar het is een mensch!”
“En nog wel een blanke!” liet Max Huber er op volgen.
En inderdaad, er viel niet aan te twijfelen, het personage dat zich daar zoo deftig liet ronddragen, was zeer zeker geen inboorling, geen neger, maar een echte, onvervalschte blanke!
“En hij kijkt niet eens naar ons! Hij schijnt ons niet eens op te merken!” bromde Max Huber. “Wat drommel, wij lijken toch niet op die halve apen hier!”
“Stil!” zei John Cort, hem bij zijn arm grijpende, “ik herken hem thans, ik weet wie het is.”
“Wie het is?”
“Ja, het is dokter Johausen!” [140]
[Inhoud]
John Cort had den dokter vroeger in Libreville ontmoet en hij kon zich dus niet vergissen, het was werkelijk de Duitsche geleerde, die hier als vorst troonde over het volk der Wagdies!
Zijn geschiedenis is in weinig woorden verhaald. Drie jaar geleden was hij, aangespoord door de pogingen van professor Garner, uit Malinba vertrokken, met een escorte negers, die levensmiddelen, ammunitie en andere onmisbare zaken droegen. Wij weten reeds wat hij in het Oosten van Kameroen wilde doen: zich vestigen te midden van de apen, om hunne taal te bestudeeren. Maar welke richting hij zou uitgaan, had hij aan niemand meegedeeld, want hij wilde alle eer voor zich alleen houden, en op dit punt was hij inderdaad eenigszins van Lotje getikt.
Wat Khamis en zijne tochtgenooten op hunne terugreis ontdekt hadden, bewees ontwijfelbaar, dat de dokter in het groote oer-woud de plek gevonden had, waar de rivier stroomde, die door Max Huber naar hem gedoopt was. Na zijn escorte te hebben teruggezonden, had hij een vlot gemaakt en had zich met zijn trouwen inlandschen bediende daar op ingescheept. Te zamen hadden zij de traliehut op den rechteroever opgericht en wij weten nog, dat Khamis daar een opschrijfboekje gevonden had, waaruit bleek, dat de dokter tot 25 Augustus, derhalve dertig dagen in die hut gewoond had.
Had hij die toen vrijwillig verlaten? Dat was niet waarschijnlijk; men moest aannemen, dat de Wagdies, die het geheele woud doorkruisten, want onze vrienden hadden immers tot aan den rand van het woud hunne lichten gezien, hem hadden gevangen genomen en meegevoerd. De inlandsche bediende was ongetwijfeld gevlucht, want als deze ook naar Ngala gebracht was, hadden John Cort en zijne makkers hem moeten zien, en zeer zeker zou hij anders vandaag ook [143]wel in den koninklijken stoet verschenen zijn, misschien wel als Eerste Minister.
Ging achter het orgel staan en begon te draaien. (Zie pag. 136).
In elk geval hadden de Wagdies dokter Johausen niet slechter behandeld dan Khamis en zijn reisgenooten. Waarschijnlijk getroffen door zijn verstandelijke meerderheid, hadden zij hem tot hunnen Koning gemaakt, hetgeen ook John Cort of Max Huber overkomen had kunnen zijn, wanneer de plaats thans niet reeds ingenomen was. En dus bekleedde de Duitsche geleerde, onder den naam van Vader Spiegel of van Mselo-Tala-Tala, reeds drie jaren den Wagdieschen troon.
Dit gaf de verklaring van veel wat tot dusver onverklaarbaar was geweest: hoe verschillende Congoleesche woorden in de taal van deze primitieve menschen waren gekomen en zelfs eenige Duitsche woorden, hoe zij wisten om te gaan met een draaiorgel, hoe zij sommige stukken gereedschap wisten te maken, hoe dus een zekere beschaving over hen gekomen was.
Dit alles bespraken de twee vrienden met elkaar, toen zij na afloop van het feest in hunne hut waren teruggekeerd en toen riepen zij Khamis. Zij brachten hem van alles op de hoogte en toen zei Max Huber:
“Maar nu begrijp ik niet, dat dokter Johausen geen verbazing heeft getoond over onze tegenwoordigheid in zijn dorp.”
“Ja, en ik kan niet begrijpen, waarom hij ons niet in zijn paleis ontboden heeft”, voegde John Cort er bij.
Hoe het zij, het stond vast, dat de geleerde, uitgegaan om tusschen apen te leven, terecht gekomen was tusschen een volk, dat reeds op den menschelijken ladder stond en tot dusver nog onbekend was. Hij had hun het praten niet behoeven te leeren, want dat konden zij reeds, hoogstens had hij hen wat Congoleesche en Duitsche woorden bijgebracht. En als geneesheer had hij hen ook nog zulke groote diensten kunnen bewijzen, dat hij populair was geworden en zij hem tot hunnen Koning hadden uitgeroepen.
“Het is duidelijk wat wij thans te doen hebben”, zei Max Huber, “ik wil aannemen, dat hij niet weet, dat wij hier zijn, dat onze tegenwoordigheid voor hem verzwegen is, zelfs dat hij ons daar straks niet heeft [144]opgemerkt, maar dit alles is voor ons reden te meer, om hem in zijn paleis op te zoeken.”
“Ho, ho!” zei John Cort.
“Ja zeker, en van avond nog; het volk aanbidt hem, het volk zal hem dus gehoorzamen en hij zal ons in vrijheid stellen en naar de grens van zijn land laten brengen.
“En als hij dat weigert?”
“Waarom zou hij dat weigeren?”
“Welnu, als hij weigert”, antwoordde Max Huber, “dan zal ik hem zeggen dat hij niet waard is over deze halve negerapen te regeeren, maar dat hij koning verdiende te zijn over stekelvarkens!”
Maar hoe dit zij, het plan van Max Huber was wel waard eens overwogen te worden. De gelegenheid was gunstiger dan zij zich waarschijnlijk ooit zou voordoen. De Wagdies zouden half beschonken hunne roes uitslapen in hunne hutten, of wezenloos ronddwalen door het woud, zelfs de krijgslieden hadden door den drank het hoofd verloren, het koninklijk paleis zou minder streng bewaakt worden dan anders en het zou waarschijnlijk niet moeilijk zijn, tot in het vertrek van Mselo-Tala-Tala door te dringen.
Nadat het plan ook de instemming verworven had van Khamis, wachtte men tot het wat later in den avond en de dronkenschap in het dorp nog wat algemeener zou zijn.
Eindelijk, omstreeks negen uur, verlieten Max Huber, John Cort, Llanga en de voorlooper hunne hut. Het was stikdonker buiten, de laatste toortsen waren uitgebrand. In de verte, aan den anderen kant van het dorp, klonk verward rumoer.
Onze vrienden, die vast voornemens waren om te ontvluchten, hetzij dan met of zonder de toestemming van Zijne Majesteit, hadden natuurlijk hunne karabijnen medegenomen en hunne zakken volgestopt met patronen. Werden zij tegengehouden of overvallen, dan zouden zij dus hunne vuurwapenen laten medespreken, een taal, die de Wagdies nog niet zouden kennen.
En schudde den koning tamelijk oneerbiedig heen en weer. (Zie pag. 148).
Voorzichtig sloop het viertal voort tusschen de hutten, [147]die meerendeels ledig bleken en op het plein gekomen, zagen zij dat ook dit geheel verlaten en stikdonker was.
Alleen uit het venster van de koninklijke hut scheen licht.
“Er is niemand”, fluisterde John Cort.
En inderdaad had Raggi met de soldaten zijn post verlaten en op dezen avond was de vorst niet goed bewaakt, indien er in de hut althans geen “kamerheeren van dienst” zouden zijn!
Langzaam sloop Llanga vooruit en bevond, dat de deur geopend kon worden door er tegen aan te drukken. John Cort, Max Huber en Khamis voegden zich dadelijk bij hem en een paar minuten bleven zij scherp luisteren, gereed om in geval van nood dadelijk te vluchten.
Maar noch in de hut, noch daar buiten werd eenig gerucht gehoord.
Max Huber trad het eerst binnen, op den voet gevolgd door de anderen, die de deur achter zich sloten. De hut bleek te bestaan uit twee ineenloopende vertrekken. Het eerste was donker en er was niemand in; maar door de openstaande tusschendeur zag men een flauw lichtschijnsel en daar, op een divan tegen den achterwand, lag dokter Johausen.
Blijkbaar was dit meubelstuk met enkele andere, die hier stonden, tegelijk met den eigenaar uit de getraliede kooi hierheen gebracht.
Maar op het gerucht dat de bezoekers maakten, richtte de dokter zich half op en wendde hij zijn hoofd om.
Werd hij juist uit een diepen slaap wakker? Het was waarschijnlijk, want hij scheen de tegenwoordigheid der vreemden niet goed op te merken.
“Dokter Johausen”, zei John Cort in het Duitsch, “mijne vrienden en ik komen Uwe Majesteit onze hulde betuigen...”
De dokter gaf geen antwoord... Zou hij het niet begrepen hebben? Zou hij zijn eigen taal vergeten zijn, nu hij drie jaren te midden der Wagdies gewoond had?
“Verstaat u mij?” hernam John Cort. “Wij zijn vreemden, die hier naar Ngala gevoerd zijn.” [148]
Nog geen antwoord.
Thans kwam Max Huber nader en schudde den Koning tamelijk oneerbiedig heen en weer.
Als eenig antwoord trok Mselo-Tala-Tala een leelijk gezicht en ... stak zijn tong tegen de vreemden uit...
“Zou hij gek zijn?” mompelde John Cort.
“Dat zou ik meenen”, antwoordde Max Huber.
En ja, de ongelukkige geleerde was door zijn verblijf tusschen de Wagdies volslagen krankzinnig geworden. Maar juist dientengevolge was hij waarschijnlijk tot Koning uitgeroepen. Immers ook bij de Indianen van het verre Westen, bij de Australische wilden wordt een krankzinnige als een soort heilig wezen geëerd.
Maar thans verklaarde het zich ook, waarom de Koning heel niet naar de vreemde bezoekers had omgezien, waarom hij hen bij zijn rondgang niet eens had opgemerkt!
“Wij kunnen op zijn hulp niet rekenen bij onze vlucht”, merkte Khamis zeer practisch op.
“Neen, zeker niet”, beaamde John Cort.
“En die zwarte wilden zullen ons nooit goedwillig heen laten gaan”, zei Max Huber. “Er is dus maar één ding: vluchten.”
“En wel dadelijk!” voegde Khamis er bij. “Kom mede, wij moeten de trap trachten te bereiken en het woud insnellen.”
“Alles goed en wel”, zei Max Huber, “maar de dokter...”
“De dokter?”
“Wij kunnen hem zóó niet achterlaten, het is onze plicht hem te bevrijden...”
“Maar als hij niet mee wil?” vroeg John Cort.
“Dat zullen wij onderzoeken”, hernam Max Huber.
Men begrijpt, dat het niet gemakkelijk zou zijn den zwaarlijvigen Duitscher mede te slepen, daarom namen de drie mannen hem bij de armen en poogden hem op te beuren, maar met buitengewone kracht wierp hij hen van zich af.
“Dokter Johausen!” riep John Cort nog eens en met nadruk, maar de ongelukkige gaf geenerlei blijk zich dien naam te herinneren. [149]
Twee schoten weerklonken. (Zie pag. 152).
[151]
“Hij wilde tusschen de apen wonen en is zelf een aap geworden”, zei Max Huber.
Er bleef dus niets anders over dan te vluchten en haastig verlieten zij het vertrek en ijlden naar buiten.
[Inhoud]
Buiten was alles nog stil, maar het was zóó donker tusschen de takken, dat het zeer moeilijk viel den weg naar de trap te vinden.
Eensklaps stond een Wagdie voor hen!
Het was Lo-Mai met zijn kind. Het knaapje had de vreemden de koninklijke hut zien binnengaan en was zijn vader gaan waarschuwen. En de brave neger, bevreesd dat den vreemdelingen eenig kwaad overkomen kon, had hen dadelijk opgezocht en bood hun thans zijn hulp als gids aan.
Gretig namen zij dit aanbod aan en zoo bereikten zij de trap, maar wie schetst hun schrik: de toegang werd bewaakt door Raggi en een dozijn krijgslieden.
Zouden zij met hun vieren die overmacht kunnen verjagen?
Max Huber achtte het oogenblik gekomen om van zijn karabijn gebruik te maken, maar dadelijk sprongen Raggi en twee zijner mannen op hem toe. De Franschman ging achterwaarts, legde aan, vuurde en midden in de borst getroffen, stortte Raggi dood neer.
Blijkbaar kenden de Wagdies het gebruik en de uitwerking van vuurwapenen niet. Het geluid van het schot en het neervallen van Raggi veroorzaakten eene ontsteltenis bij hen, waarvan geen beschrijving is te geven. Allen vlogen weg, eenigen het dorp in, anderen, als apen zoo vlug, de trap af.
De weg was dus vrij en onze vrienden lieten zich als het ware naar beneden glijden, liepen wat zij loopen konden in de richting der Rio en zoodra zij die bereikt hadden, maakten zij een der daar liggende kano’s los [152]en scheepten zich in met Lo-Mai en zijn kind, die bij hen gebleven waren.
Maar op hetzelfde oogenblik werden aan alle kanten fakkels ontstoken en van alle zijden klonken luide kreten, terwijl een wolk van pijlen op de vluchtelingen werd afgezonden.
“Er blijft niets anders over”, riep John Cort, “vuur!”
Twee schoten weerklonken, twee Wagdies stortten neder en de aanstormende wilden bleven een oogenblik verschrikt staan.
Op hetzelfde oogenblik kwam de kano in het midden der rivier, de stroom voerde haar mee en zij verdween tusschen de zware boomstammen.
Het is onnoodig den verderen tocht naar het Zuid-Westen, in alle bizonderheden te beschrijven. Den eerstvolgenden avond legde Khamis de kano aan een boomstam vast. Het was toen de 16e April, Lo-Mai en zijn kind bleven dien nacht nog bij de vreemden, maar toen den volgenden morgen de reis zou worden voortgezet gaf de neger te kennen, dat hij niet verder wilde meegaan. Hoe John Cort en Max Huber ook aandrongen, dat het tweetal hen vergezellen zou naar Libreville, niets baatte, er viel niets anders te doen dan afscheid te nemen van den braven man, die uit dankbaarheid wegens de redding van zijn kind, hun als gids zulk een onwaardeerbaren dienst bewezen had.
Zoo ging de kano weder naar het midden der rivier, terwijl Lo-Mai en zijn zoontje aan den oever bleven staan, en wederzijds wuifde men elkander tot afscheid toe.
Op den 21sten April werd de stroom sterker en bleek het dus, dat men de Oebanghi naderde; naar schatting waren driehonderd Kilometer sedert het vertrek uit Ngala afgelegd. En inderdaad, reeds den 26en bereikte men aan den rechteroever een klein dorpje, dat niet meer dan 900 Kilometer van Libreville bleek verwijderd te zijn.
De voorlooper richtte hier dadelijk een karavaan in en bijna in rechte lijn voorttrekkende naar het Westen, kwamen John Cort, Max Huber, Khamis en Llanga den 20en Mei in de factory aan, waar zij door hunne [155]vrienden, die hen reeds als verloren hadden beschouwd, met open armen werden ontvangen.
En wederzijds wuifde men elkander tot afscheid toe. (Zie pag. 152).
En dokter Johausen?... En het negerdorp in de lucht?
Ongetwijfeld zal vroeg of laat een expeditie in nadere aanraking komen met het onbekende volk in het diepste van het oerwoud. Mocht het gebeuren, dat zij den Duitschen geleerde dan weder naar Malmba terugbrengt, dan is het de vraag of hij niet zal terug verlangen naar den tijd, toen hij als Koning Mselo-Tala-Tala over dat primitieve volkje regeerde.
[Inhoud]
[Inhoud]
End of Project Gutenberg's In de Oer-wouden van Afrika, by Jules Verne *** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK IN DE OER-WOUDEN VAN AFRIKA *** ***** This file should be named 18120-h.htm or 18120-h.zip ***** This and all associated files of various formats will be found in: http://www.gutenberg.org/1/8/1/2/18120/ Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ Updated editions will replace the previous one--the old editions will be renamed. Creating the works from public domain print editions means that no one owns a United States copyright in these works, so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United States without permission and without paying copyright royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you charge for the eBooks, unless you receive specific permission. If you do not charge anything for copies of this eBook, complying with the rules is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports, performances and research. They may be modified and printed and given away--you may do practically ANYTHING with public domain eBooks. Redistribution is subject to the trademark license, especially commercial redistribution. *** START: FULL LICENSE *** THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free distribution of electronic works, by using or distributing this work (or any other work associated in any way with the phrase "Project Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project Gutenberg-tm License (available with this file or online at http://gutenberg.org/license). Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm electronic works 1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to and accept all the terms of this license and intellectual property (trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. 1.B. "Project Gutenberg" is a registered trademark. It may only be used on or associated in any way with an electronic work by people who agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works even without complying with the full terms of this agreement. See paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic works. See paragraph 1.E below. 1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation" or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project Gutenberg-tm electronic works. Nearly all the individual works in the collection are in the public domain in the United States. If an individual work is in the public domain in the United States and you are located in the United States, we do not claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, displaying or creating derivative works based on the work as long as all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope that you will support the Project Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with the work. You can easily comply with the terms of this agreement by keeping this work in the same format with its attached full Project Gutenberg-tm License when you share it without charge with others. 1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in a constant state of change. If you are outside the United States, check the laws of your country in addition to the terms of this agreement before downloading, copying, displaying, performing, distributing or creating derivative works based on this work or any other Project Gutenberg-tm work. The Foundation makes no representations concerning the copyright status of any work in any country outside the United States. 1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: 1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, copied or distributed: This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org 1.E.2. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived from the public domain (does not contain a notice indicating that it is posted with permission of the copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in the United States without paying any fees or charges. If you are redistributing or providing access to a work with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.3. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted with the permission of the copyright holder, your use and distribution must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the permission of the copyright holder found at the beginning of this work. 1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm License terms from this work, or any files containing a part of this work or any other work associated with Project Gutenberg-tm. 1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this electronic work, or any part of this electronic work, without prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with active links or immediate access to the full terms of the Project Gutenberg-tm License. 1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any word processing or hypertext form. However, if you provide access to or distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than "Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm License as specified in paragraph 1.E.1. 1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided that - You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he has agreed to donate royalties under this paragraph to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid within 60 days following each date on which you prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty payments should be clearly marked as such and sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in Section 4, "Information about donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation." - You provide a full refund of any money paid by a user who notifies you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm License. You must require such a user to return or destroy all copies of the works possessed in a physical medium and discontinue all use of and all access to other copies of Project Gutenberg-tm works. - You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the electronic work is discovered and reported to you within 90 days of receipt of the work. - You comply with all other terms of this agreement for free distribution of Project Gutenberg-tm works. 1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm electronic work or group of works on different terms than are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing from both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below. 1.F. 1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread public domain works in creating the Project Gutenberg-tm collection. Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic works, and the medium on which they may be stored, may contain "Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by your equipment. 1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all liability to you for damages, costs and expenses, including legal fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE PROVIDED IN PARAGRAPH F3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH DAMAGE. 1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a written explanation to the person you received the work from. If you received the work on a physical medium, you must return the medium with your written explanation. The person or entity that provided you with the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a refund. If you received the work electronically, the person or entity providing it to you may choose to give you a second opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy is also defective, you may demand a refund in writing without further opportunities to fix the problem. 1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS', WITH NO OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. 1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any provision of this agreement shall not void the remaining provisions. 1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance with this agreement, and any volunteers associated with the production, promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, that arise directly or indirectly from any of the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause. Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg-tm Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of electronic works in formats readable by the widest variety of computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from people in all walks of life. Volunteers and financial support to provide volunteers with the assistance they need, is critical to reaching Project Gutenberg-tm's goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will remain freely available for generations to come. In 2001, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 and the Foundation web page at http://www.pglaf.org. Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit 501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal Revenue Service. The Foundation's EIN or federal tax identification number is 64-6221541. Its 501(c)(3) letter is posted at http://pglaf.org/fundraising. Contributions to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by U.S. federal laws and your state's laws. The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S. Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered throughout numerous locations. Its business office is located at 809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email business@pglaf.org. Email contact links and up to date contact information can be found at the Foundation's web site and official page at http://pglaf.org For additional contact information: Dr. Gregory B. Newby Chief Executive and Director gbnewby@pglaf.org Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide spread public support and donations to carry out its mission of increasing the number of public domain and licensed works that can be freely distributed in machine readable form accessible by the widest array of equipment including outdated equipment. Many small donations ($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt status with the IRS. The Foundation is committed to complying with the laws regulating charities and charitable donations in all 50 states of the United States. Compliance requirements are not uniform and it takes a considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up with these requirements. We do not solicit donations in locations where we have not received written confirmation of compliance. To SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state visit http://pglaf.org While we cannot and do not solicit contributions from states where we have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition against accepting unsolicited donations from donors in such states who approach us with offers to donate. International donations are gratefully accepted, but we cannot make any statements concerning tax treatment of donations received from outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation methods and addresses. Donations are accepted in a number of other ways including checks, online payments and credit card donations. To donate, please visit: http://pglaf.org/donate Section 5. General Information About Project Gutenberg-tm electronic works. Professor Michael S. Hart is the originator of the Project Gutenberg-tm concept of a library of electronic works that could be freely shared with anyone. For thirty years, he produced and distributed Project Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support. Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper edition. Most people start at our Web site which has the main PG search facility: http://www.gutenberg.org This Web site includes information about Project Gutenberg-tm, including how to make donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks. *** END: FULL LICENSE ***